Zweefvliegen
Van Wikipedia
Zweefvliegen is vliegen met een zweefvliegtuig. Een zweefvliegtuig vliegt op dezelfde manier als een vliegtuig, maar het heeft geen motor. Daardoor verloopt de vlucht normaliter in een dalende lijn waarbij het toestel 0,5 à 1 m/s aan hoogte verliest. Door hoogte te winnen in stijgwind kan het toestel langer en verder vliegen. Hoogte kan na de start gewonnen worden door gebruik te maken van thermiek, hellingstijgwind of golf. Als die er niet is, duurt een vlucht door middel van een lierstart 4 à 13 minuten.
Zweefvliegen is een teamsport. Er is team van mensen nodig om een zweefvliegbedrijf te kunnen draaien (tiploper, kabelrijder, lierist, lichtgever, enz.). Er wordt verwacht dat iedereen meehelpt. In Nederland zijn er ongeveer 40 zweefvliegclubs en in België 20. De lessen worden door vrijwilligers gegeven.
Inhoud |
[bewerk] Geschiedenis
In het begin van de 19e eeuw onderzocht George Cayley de mogelijkheden van vliegen en hij ontwierp een zweefvliegtuig. Dat ontwerp vloog als een model in 1804. Hij ontwikkelde dat model verder en op juli 1853 vloog zijn ontwerp met zijn koetsier. Otto Lilienthal bestudeerde het vliegen van vogels. Door van een heuvel af te springen kon hij korte vluchten maken. Hij maakte meer dan 2000 vluchten met zijn door hemzelf ontworpen zweefvliegtuig tussen 1889-1896. Op 9 augustus 1896 stortte hij neer en overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. Zijn ideeën werden later gebruikt door de gebroeders Orville en Wilbur Wright. In 1900 gingen ze naar Kitty Hawk in Noord-Carolina, omdat het daar vaak hard waait. Van 1900 tot 1902 experimenteerden ze met zweefvliegtuigen, elk jaar bouwden ze een nieuw zweefvliegtuig. Het laatste zweefvliegtuig bevatte veel belangrijke veranderingen en ze maakten er meer dan duizend vluchten mee. Op dat moment waren ze waarschijnlijk de beste zweefvliegers van de wereld. Hun doel was om op het zweefvliegtuig een motor te plaatsen. Dat deden ze en het vliegtuig noemden ze de Flyer. Zij maakten met de Flyer op 17 december 1903 de eerste geslaagde motorvlucht.
Door de enorme belangstelling die ontstond voor het gemotoriseerde vliegen raakte het zweefvliegen in de vergetelheid. De echte ontwikkelingen van het zweefvliegen begonnen na de Eerste Wereldoorlog. Wegens het verdrag van Versailles mocht Duitsland geen gemotoriseerde vliegtuigen meer hebben. De Duitsers wilden toch graag vliegen en ze begonnen zweefvliegtuigen te ontwikkelen. Ze keken naar hun voorganger Otto Lilienthal en op verschillende heuvels werden zweefvliegtuigen gebouwd. Oskar Ursinus verzamelde de zweefvliegers op de Wasserkuppe en daar werden veel records gevlogen. Dit maakte veel mensen enthousiast en in heel Duitsland ontstonden zweefvliegclubs. In 1920 werd op de Wasserkuppe de eerste wedstrijd (Wettbewerb) georganiseerd door Oskar Ursinus.
De Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) onderzocht de mogelijkheid om zweefvliegen te introduceren in Nederland. Daarvoor werd de Duitse constructeur en deskundige Alexander Lippisch uitgenodigd en hij oordeelde positief. Het eerste zweefvliegtuig werd in Nederland gemaakt, de Zögling (een ontwerp van Lippisch). De bouw startte op 20 januari 1930 en op 6 april werd de eerste testvlucht gemaakt door Van Tylen van de Rijksstudiedienst voor de Luchtvaart. De volgende dag, 7 april, werd de Eerste Nederlandse Zweefvliegclub (E.N.Z.C.) opgericht en andere zweefvliegclubs volgden. De E.N.Z.C. schafte later de Mayer (PH-2) aan.
Inmiddels telt Nederland ongeveer 40 zweefvliegclubs en de KNVvL afdeling Zweefvliegen is nog steeds de overkoepelende organisatie.
[bewerk] Startmiddelen
[bewerk] Lierstart
Een lier is een combinatie van een motor met een koppelomvormer en een kabeltrommel op een vrachtwagen of een getrokken onderstel van tenminste 200 pk. De meest gebruikte conventionele lieren in Nederland zijn van het Duitse TOST. Op een lier zitten 1 tot 6 staal- of kunststofkabels van minimaal 1000 tot 2400 meter. Aan het einde van de kabel is een kabelchute bevestigd met een doorsnede van maximaal 1,75 meter. De kabelchute blijft gesloten bij het oplieren en gaat pas open na het ontkoppelen van het vliegtuig bij het vallen van de kabel die dan door de lierist ingehaald wordt. Tussen de chute en het zweefvliegtuig zit een touw van 30 meter en een breukstuk. Dit breukstuk (in feite een mechanische zekering) breekt als er teveel kracht op komt te staan, bedoeld om overbelasting van het vliegtuig te voorkomen.
Bij de start accelereert het vliegtuig in een paar seconden tot ongeveer 100 kilometer per uur. Vrij snel neemt het vliegtuig een steile hoek aan, ongeveer 45º. Na ongeveer 30 seconden heeft hij een hoogte van ongeveer 300 meter bereikt en ontkoppelt de vlieger de kabel. Het grootste voordeel van deze methode is dat het goedkoop is. Er zijn twee nadelen. Ten eerste kunnen de kabels door elkaar raken. Dit is wat men als lierman "spaghetti" noemt of in het Duits "seilsalat". Het kan enige tijd kosten om alles te ontwarren waardoor het vliegbedrijf gauw een half uur tot een uur stil ligt. Het tweede nadeel is dat het zweefvliegtuig niet na de start in een thermiekbel wordt afgezet.
[bewerk] Sleepstart
Een sleepvliegtuig trekt/sleept een zweefvliegtuig achter zich aan. Tussen het sleepvliegtuig en het zweefvliegtuig zit een touw en een breukstuk. Als de gewenste hoogte is bereikt signaleert de sleepvlieger dat door even met zijn vleugels te wiebelen, vervolgens ontkoppelt het zweefvliegtuig. De twee vliegtuigen vliegen volgens een vast patroon uit elkaar. Het motorvliegtuig maakt een dalende bocht naar links, het zweefvliegtuig maakt een stijgende bocht naar rechts. Het sleepvliegtuig neemt het touw met breukstuk weer mee naar beneden. Hierna zijn twee varianten mogelijk: Of de sleepvlieger maakt een low-pass waarbij hij de kabel afwerpt in een daarvoor aangewezen gebied, of het toestel is voorzien van een oprolautomaat die de sleepkabel gedurende de daalvlucht intrekt. Als de zweefvlieger door de een of de andere oorzaak niet kan ontkoppelen roept hij de sleepvlieger op of doet hij zijn remkleppen uit om aan te geven dat hij niet kan ontkoppelen. De combinatie vliegt dan terug naar het veld om samen (of apart, nadat de sleepkist ontkoppeld heeft) te landen.
De voordelen van de sleepstart zijn dat het zweefvliegtuig zo goed mogelijk in een thermiekbel of golf afgezet kan worden en dat de vlieger zelf met geïnvesteerde euro's bepaalt hoe hoog hij gaat komen. Het grootste nadeel is dat het erg duur is, Tevens neemt de geluidsoverlast toe ten opzichte van een stille moderne lierinstalllatie. Ook het brandstofgebruik van een sleepstart is een stuk hoger dan een lierstart, en dat is dus een milieunadeel.
[bewerk] Zelfstart
Sommige zweefvliegtuigen zijn uitgerust met een motor in de romp achter de cockpit. Indien deze motor krachtig genoeg is, kan het toestel op eigen kracht starten. Deze wordt voor de start uitgeklapt. Na de start wordt de motor gestopt en ingeklapt waarop het zweeftoestel overgaat naar zuivere zweefvlucht.
[bewerk] Oude en weinig gebruikte startmethodes
- bungee of rubberkabel start, door met een groep mensen aan een elastisch touw te trekken, terwijl een tweede ploeg het toestel vasthoudt wordt het zweefvliegtuig een heuveltje af gelanceerd. Deze methode wordt af en toe nog gebruikt bij historische zweefvliegtuigen en ook bij de Engelse Midland Gliding Club.
- autostart, een auto trekt het zweefvliegtuig vooruit. De techniek is in wezen hetzelfde als bij de lierstart, maar de start verloopt een stuk vlakker.
- omgekeerde autostart, een katrol aan het einde van de startbaan geleidt de kabel. De kabel is bevestigd aan de auto en de auto rijdt naar het zweefvliegtuig toe.
- van de heuvel afrennen, onder de zitplaats van het zweefvliegtuig zitten klapdeuren. Door de voeten naar buiten te steken en van de heuvel af te gaan rennen, gaat het zweefvliegtuig vliegen. Op dit moment zijn maar een paar ultralight zweefvliegtuigen hiermee uitgerust.
[bewerk] Zweefvliegvelden
In België zijn er ongeveer 16 zweefvliegvelden, waaronder 5 op militaire vliegvelden. Het nationale zweefvliegcentrum is gevestigd op Aérodrome de Saint-Hubert.
In Nederland zijn ongeveer 30 zweefvliegvelden, waaronder 10 op militaire vliegvelden. Vliegveld Terlet is een belangrijk zweefvliegcentrum. De lokatie van overige Nederlandse zweefvliegclubs is te vinden op de kaart[1] waarop alle bij de KNVvL aangesloten clubs zijn te vinden.
[bewerk] Opleiding
Zweefvliegen mag in Nederland beoefend worden vanaf 14 jaar. De Nederlandse zweefvliegopleiding bestaat uit drie fases: EVO, VVO-1 en VVO-2.
[bewerk] EVO (elementaire vliegopleiding)
In deze fase worden de beginselen van het vliegen geleerd. De leerling wordt DBO-er genoemd. DBO staat voor dubbele besturingsonderricht. De leerling zit voorin in een tweezitter en de instructeur achterin. In het begin leert de leerling hoe de roeren werken, gecoördineerde bochten maken en rechtuitvliegen. Zodra de leerling dit onder de knie heeft, wordt er begonnen met het leren van de start. Als laatste leert de leerling een circuit vliegen en landen. Landen is het moeilijkste onderdeel van de elementaire vliegopleiding. De instructeur bepaalt wanneer de leerling zijn eerste solovlucht mag maken. Gemiddeld mag men na 50 à 75 starts solovliegen.
Een 'solist' vliegt onder toezicht en verantwoordelijkheid van een instructeur, en moet binnen het zicht blijven (niet verder dan 5 km van het veld).
[bewerk] VVO-1 (voortgezette vliegopleiding deel 1)
In deze fase worden er oefeningen gedaan voor het halen van het brevet. De leerling wordt in deze fase solist genoemd. De solist staat onder de verantwoordelijkheid van de instructeur. Bij rustig weer en met recente vliegervaring mag de solist alleen vliegen. Dit wordt beoordeeld door de instructeur. In Nederland moet de solist o.a. deze landingen een aantal keer laten zien voordat hij examen mag doen:
- doellandingen, de eerste aanraking met de aarde moet in een veld zijn van 30 bij 30 meter.
- sliplandingen, op het laatste stuk van de landing wordt er ongecoördineerd gevlogen. Hierdoor heeft het zweefvliegtuig veel weerstand en daalt het sneller.
Na drie goed uitgevoerde examenvluchten krijgt de solist in Nederland zijn brevet.
[bewerk] VVO-2 (voortgezette vliegopleiding deel 2)
In deze fase wordt de vlieger in Nederland ZVB-er genoemd. ZVB staat voor zweefvliegbewijs, dit is de oude naam voor het brevet. De vlieger is nu zelf verantwoordelijk voor zijn vliegen en kan passagiers meenemen, gaan kunstvliegen en/of overlandvliegen.
[bewerk] Overlandvliegen
Bij overlandvliegen vliegt een zweefvlieger weg van zijn thuisveld en hij is dan niet meer in staat om in één steek (rechtuit vliegen zonder expliciet gebruik te maken van thermiek) naar zijn thuisveld te vliegen. Door van thermiekbel naar thermiekbel te vliegen kan het zweefvliegtuig in de lucht blijven en grote afstanden afleggen. Een overlandvlucht wordt van tevoren voorbereid en er wordt een opdracht gepland. Opdrachten variëren meestal van 50 km tot 500 km. De opdracht wordt zo gekozen, opdat men via een driehoek, veelhoek of een rechte lijn (heen en terug) weer terugkomt op het thuisveld. Het zweefvliegtuig blijft de hele opdracht in de lucht en het is niet de bedoeling om tussenlandingen te maken op andere vliegvelden.
Zweefvliegtuigen blijven tijdens een overlandvlucht tussen de 500 meter en de wolkenbasis (voor een goede overlandvlucht > 1000 meter). Tijdens de vlucht worden voortdurend de wolken geobserveerd, de situatie ingeschat en beslissingen genomen. Als de aandacht afdwaalt of door besluiteloosheid, kan de zweefvlieger laag komen te zitten. Vaak is het dan niet meer mogelijk om het dichtstbijzijnde vliegveld te halen. Elke thermiekbel wordt gebruikt om omhoog te komen. De grond wordt bestudeerd op plekken waar de thermiek kan ontstaan en op mogelijke landingsvelden. Als het niet meer lukt om hoger te komen, wordt een weiland of akker uitgekozen om te gaan landen. Dit wordt buitenlanden genoemd en betreft dan een voorzorgslanding. Vaak wordt dit verward met het begrip noodlanding. Een buitenlanding is evenwel niet zonder gevaar: er kan een obstakel, onverwachte helling van het terrein of slechte begroeiing zijn. Echter, een zweefvliegtuig is op een landing in een normaal weiland of akker geconstrueerd. Deze ondergrond zal dus ook altijd de voorkeur van de zweefvlieger zijn. Zodra de landing is uitgevoerd, wordt de ophaalploeg gebeld en worden de coördinaten doorgegeven. De ophaalploeg komt met de aanhanger het zweefvliegtuig ophalen en hij wordt ter plekke gedemonteerd (vleugels en stabilo (vleugel op de staart) eraf). Om het probleem van buitenlandingen te omzeilen, hebben sommige moderne zweefvliegtuigen een uitklapbare motor. Er bestaan twee soorten uitklapmotors:
- zelfstarter, hiermee kan worden gestart.
- thuisbrenger/turbo, hiermee kan niet worden gestart, omdat deze motor niet krachtig genoeg is. De motor is wel sterk genoeg om naar het thuisveld terug te keren.
Een nadeel van zweefvliegtuigen met motor is dat ze op een hogere veilige hoogte gestart moet worden, terwijl zweefvliegtuigen zonder motor tot vlak voor de buitenlanding kunnen zoeken naar thermiek.
[bewerk] Wedstrijden
Bij een wedstrijd wordt een overlandvlucht door alle deelnemers gevlogen, ze krijgen dezelfde opdracht. De winnaar is diegene die de meeste punten heeft gehaald voor de opdracht. Hoe sneller iemand vliegt (afstand delen door de tijd), des te meer punten hij krijgt. Bepaalde vliegtuigen hebben betere prestaties en daarom wordt er een correctie (handicap) op toegepast. Als een deelnemer door verboden gebieden heenvliegt, krijgt hij strafpunten of geen punten.
Een wedstrijd is vaak onderverdeeld in verschillende klassen. De klassen worden onderverdeeld naar de handicap/eigenschappen van de zweefvliegtuigen.
- clubklasse, de oudere generatie standaardklasse vliegtuigen: (LS4, DG300, Cirrus, Jantar, ASW19 etc)
- standaardklasse, zweefvliegtuigen met een spanwijdte van 15m of kleiner zonder variabel vleugelprofiel (flaps): (Discus, Discus 2, ASW24, ASW28, LS7wl, LS8)
- 15m klasse, zweefvliegtuigen met een spanwijdte van 15m of kleiner met variabel vleugelprofiel (flaps): (Ventus 2, ASW27, LS6)
- 18m klasse, zweefvliegtuigen met een spanwijdte van 18m of kleiner: (Ventus 2c, ASG29, DG800, LS10)
- 20m 2-zitter klasse , zweefvliegtuigen met een spanwijdte van 20m en met 2 zitplaatsen: (Duo Discus, DG1000, LS11, DG505, Janus)
- open klasse, zweefvliegtuigen die niet in de andere klassen kunnen worden geplaatst (Nimbus 4(D), ASW22, ASH25)
[bewerk] Brevetten en prestatiebrevetten
[bewerk] Brevetten
In Nederland gaf de overheid voor 1 oktober 2004 de brevetten uit onder de naam RPL(G) (Recreational Pilot Licence Glider). Tegenwoordig worden de brevetten uitgeven door de KNVvL onder de naam GPL (Glider Pilot License), als gevolg van de deregulering van de overheid. Het GPL is, net zoals het RPL(G), internationaal erkend. Het GPL wordt door veel zweefvliegers nog het ZVB (zweefvliegbewijs) genoemd. Voor het RPL(G) heette het brevet namelijk ZVB.
Op het brevet kunnen verschillende aantekeningen staan, zoals bevoegdheid voor de lierstart, de sleepstart en instructie geven.
Eisen voor het behalen van het GPL:
- theorie-examen, bestaande uit de volgende vakken:
- voorschriften
- meteorologie
- zweefvliegtuigen, bestaande uit de onderdelen aerodynamica, constructie en startmiddelen.
- instrumenten
- navigatie
- praktijkexamen, voordat praktijkexamen gedaan mag worden moet aan de volgende eisen worden voldaan:
- geslaagd voor het theorie-examen
- minstens 40 solostarts gemaakt met een gezamenlijke vluchtduur van minstens 6 uur.
- VVO-1 oefeningen beheersen
- 5 doellandingen achterelkaar hebben gemaakt op tenminste 2 verschillende vliegdagen
- leeftijd hebben van 16 jaar of ouder
[bewerk] Prestatiebrevetten
Een uitdagend aspect aan zweefvliegen is het halen van prestatiebrevetten (in het Engels badges). De eisen voor de lagere brevetten zijn per land verschillend. Voor Nederland (uitgegeven door de KNVvL):
- A, eerste solovlucht, wordt niet meer uitgegeven
- B, eerste vijf solovluchten, meer dan 13200 keer uitgegeven
- C, eerste solovlucht langer dan een half uur exclusief de start, meer dan 8350 keer uitgegeven
De hogere brevetten, vanaf D (zilver), zijn vast gesteld door de Fédération Aéronautique Internationale. Voor Nederland:
- D (zilver), meer dan 3209 keer uitgegeven. Eisen:
- een solovluchtduur van meer dan vijf uur
- een overlandvlucht waar meer dan 50 km is afgelegd
- een hoogtewinst van meer dan 1000 m
- E (goud), meer dan 445 keer uitgegeven. Eisen:
- een overlandvlucht waar meer dan 300 km is afgelegd
- een hoogtewinst van meer dan 3000 m
- F (diamant), meer dan 140 keer uitgegeven. Eisen:
- een doel overlandvlucht waar meer dan 300 km is afgelegd
- een overlandvlucht waar meer dan 500 km is afgelegd
- een hoogtewinst van meer dan 5000 m
- 1000 km, 12 Nederlanders hebben dit diploma
[bewerk] Records
[bewerk] Wereld
- Vrije afstand gebruikmakend van drie of minder keerpunten: 3009 km Klaus Ohlmann
- Hoogtewinst: 14.938 meter R. Harris
- Absolute hoogte: 15.447 meter Steve Fossett en Einar Enevoldson
- Snelheid over een driehoek van 100 km : 249,09 km/h Horacio Miranda
- Snelheid over een driehoek van 1000 km : 169,72 km/h H. Fisher
[bewerk] België
De Belgische majoor André Massaux vestigde op 26 juli 1925 een nieuw wereldrecord toen hij 10u41min in de lucht bleef.
[bewerk] Nederland
Op 10 en 11 juli 1937 werd boven de duinenstrook tussen Katwijk en Scheveningen door J.K. Hoekstra het huidige Nederlandse duurrecord gevestigd van 24 uur en 3 minuten.
[bewerk] Externe links
[bewerk] Nederland
[bewerk] België
{{{afb_links}}} | Zie ook: | {{{afb_rechts}}} | {{{afb_groot}}} |
---|---|---|---|
Portaal Sport · Categorie:Sport · Sport van A tot Z · In het nieuws - Sport · Sport · Categorie:Luchtvaart |