Wetgevende Vergadering
Van Wikipedia
De Wetgevende Vergadering (Frans: assemblée legislative) is een van de parlementen die zitting hield tijdens de Franse Revolutie en is het eerste modern functionerende parlement van Frankrijk en zat van 1 oktober 1791 tot september 1792. Het lichaam bestond uit 745 leden en werd voorgegaan door de Nationale Grondwetgevende Vergadering en opgevolgd door de Nationale Conventie.
Op 1 oktober staakte de Grondwetgevende Vergadering haar werk, nadat koning Lodewijk XVI eerder al de eed op de door deze vergadering opgestelde grondwet had afgelegd. Dezelfde dag nam de Wetgevende Vergadering de wetgevende taak op zich, zoals voorgeschreven in de grondwet.
De grondwet zou later onuitvoerbaar blijken omdat alle deelnemers verschillende belangen hadden. Hij hield nog geen jaar stand.
Bij de verkiezingen van 1791 bleek dat diegenen die de revolutie verder wilden zetten succes hadden geboekt.
De Vergadering was vooral samengesteld uit mensen van de middenklasse en kende slechts weinig mensen uit de adel en de geestelijkheid.
Al vrij snel na het begin van de zittingen tekende het politieke landschap zich af. Aan de rechterzijde bevonden zich de monarchistische Feuillanten (165 leden), die conservatief en voor strikte naleving van de constitutie waren. Aan de linkerzijde bevonden zich de Jakobijnen, die republikeins waren en een bont gezelschap van ca. 330 man vormde. Later zouden de jakobijnen uiteenvallen in liberale Girondijnen en radicalen, die de naam Jakobijnen hielden.
Naast deze twee stromingen was er ook een grote groep die tot geen enkele partij behoorde (ca.250 man) en die het vaakst met links meestemde, omdat die het machtigst waren.
Drie groepen werden vijandelijke doelwitten van de Vergadering: de koninklijke familie, de émigrés en de geestelijkheid.
De koning was zeer ontevreden over de grondwet, maar zijn traagheid en goede aard zorgden ervoor dat hij geen actie ondernam. Koningin Marie Antionette voelde zich echter vernederd en wilde niets lever dan de Kroon verlossen van zijn impotentie en vernedering. Ze hoopte om dit doel te bereiken op buitenlandse hulp en ze correspondeerde met Wenen.
De émigrés waren neergestreken in de Oostenrijkse Nederlanden en de keurvorstendommen Trier en Mainz en werden geleid door de broers van de koning, de graaf van Provence en de graaf van Artois, die een reactionaire beleidslijn aanhingen. De graaf van Provence nam de houding aan van een regent en omringde zich met een heus ministerie. Zij waren niet altijd even welkom voor de heersers van wier gastvrijheid de émigrés misbruik maakten.
De geestelijken die geen trouw hadden gezworen werden lastig gevallen door de lokale autoriteiten, maar door vele katholieken nog gerespecteerd en vertrouwd. Een commissaris van de Grondwetgevende Vergadering gaf aan een opvolger uit de Wetgevende Vergadering door dat deze groep niets anders wenste dan met rust gelaten te worden. De Wetgevende Vergadering had echter een te antiklerikale basis voor zulke politiek.
De ministers van de koning, die door de koning benoemd werden en uitgesloten van de Vergadering, waren geen van alle bekenden, maar de machtigste van hen was minister van oorlog, graaf de Narbonne, die enige invloed op de gang van zaken kon uitoefenen.
In november 1791 werden twee verordeningen aangenomen, de ene betrof de terugkeer van de émigrés voor 1 januari 1792, die wanneer ze dat niet deden voor de doodstraf of voor confiscatie in aanmerking kwamen. De andere betrof het bevel aan de ongezworen geestelijken om alsnog binnen acht dagen de eed op de grondwet af te leggen, met als sanctie verlies van hun pensioen of deportatie als ze het niet deden. Beide verordeningen werden door de koning met zijn veto getroffen, met als grond gewetensbezwaren. De veto’s werkten Lodewijks vijanden in de Vergadering in de hand, daar deze konden bewijzen dat de sympathieën van de koning lagen bij de oude orde. Deze nederlaag van de koning was niet belangrijk, daar de belangrijkste agendapunten buitenlandse aangelegenheden waren.
Om verschillende redenen wilden verschillende politici aansturen op oorlog met Oostenrijk, ten eerste de koning, die een dubbel motief had (als Frankrijk won dan zou hij een populaire opperbevelhebber zijn, als Frankrijk verloor, dan zouden de Oostenrijkers hem in zijn oude rechten herstellen), en ten tweede de Girondijnen, die de Revolutie wilden exporteren.
Ondertussen probeerde de Vergadering de financiën op orde te brengen door assignaten uit te geven, die echter snel in waarde daalden, inflatie was het gevolg.
Het koste de Narbonne veel moeite de Jakobijnse meerderheid, die tegen oorlog was, over te halen voor oorlog te kiezen, waarop hij op 9 maart 1792 ontslagen werd door de koning, die noodgedwongen een Girondijns ministerie moest formeren.
Op 20 april 1792 kwam Lodewijk naar de Vergadering met het voorstel om Oostenrijk de oorlog te verklaren. Het voorstel werd met gejuich ontvangen en snel aangenomen.
De oorlog bleek een ramp te zijn, daar het leger door de revolutionaire perikelen alle discipline had verloren. In de zomer van 1792 werd het land bijna onder de voet gelopen door Oostenrijkse en Pruisische troepen. Hun commandant, de hertog van Brunswijk, maakte bekend de oude orde te willen herstellen, hetgeen argwaan tegen de koning opleverde. Doordat de Pruisisch-Oostenrijkse coalitie niet doorzette, konden de Fransen hun leger verbeteren.
Ondertussen had de Vergadering drie wetten aangenomen: een bevel tot deportatie van de geestelijkheid, een bevel tot ontbinding van de koninklijke garde, en een kamp van féderés vlakbij Parijs. De koning trof het eerste en het derde voorstel met een veto, wel was hij bereid zijn garde op te geven. Het Girondijnse ministerie kwam in opstand, maar de koning wist hen te ontslaan.
Op 25 juli kregen de mensen in Parijs lucht van Brunswijks verklaring en Danton, een Jakobijns parlementslid, stookte de gemoederen op.
Op 10 augustus werd het paleis aan de Tuileriën bestormd en de koning gevangengezet.
Op 20 september 1792 kwam de Nationale Conventie bijeen en werd de Wetgevende Vergadering ontbonden.