Geschiedenis van India
Van Wikipedia
Inhoud |
[bewerk] India's Prehistorie
De Indische Geschiedenis is zo oud zoals de Geschiedenis van Mensheid. Artefacten het dateren terug naar zo veel zoals 500.000 jaar is gevonden
[bewerk] Ontwikkeling van de vedische cultuur
[bewerk] 1. De Samhita's
Het oudste deel, de Samhita's zijn verzamelingen van gewijde teksten, lofzangen en rituele spreuken en formules, omvattend de Rgvedasamhita, die de prijsliederen aan de goden bevat, de Yajurvedasamhita, een verzameling offerspreuken en formules, ten dele in proza, de Samavedasamhita, die de rituele gezangteksten bevat, en de Atharvavedasamhita, waarin magische liederen en incantaties voorkomen, alsmede teksten voor het huisritueel, en filosofische teksten.
[bewerk] 2. De brahmana's
Voorts de brahmana's, die in het kader van de Oud–Indische wereldbeschouwing de riten interpreteren en motiveren, waarbij een groot aantal legenden verhaald wordt en de bij de brahmana's behorende 'woudteksten' (Aranyaka's), waarin de betekenis van esoterische riten uiteengezet wordt en waarbij zich aansluiten de Upanishads, die zich ten dele in aansluiting bij rituele en mythologische motieven op fundamentele levensvragen toeleggen.
[bewerk] 3. De sutra's
Dan zijn er de sutra's, een stelselmatig geheel van voorschriften voor de rituele praktijk; zij onderscheiden zich door buitengewone bondigheid en beknoptheid in de wijze van uitdrukking.
[bewerk] 4. Evolutie
De Rgvedasamhita is het oudste; zij is ontstaan in het bovenstroomgebied van de Indus, kort na de vestiging van de Ariërs aldaar. De overige Veda's daarentegen situeert men in het bekken van de Ganges en de Jumna, sommige brahmana's nog meer oostelijk; sommige sutra's ontstonden zelfs, bij verder doordringen van de Ariërs, in het zuiden. Op linguïstisch gebied constateert men een evolutie van de aan grammaticale vormen zeer rijke taal van de Rgveda naar het Sanskriet in de jongere sutra's en Upanishads, dat het klassieke Sanskriet van Panini benadert.
[bewerk] 5. Datering
Daar het boeddhisme het bestaan van de Vedische letterkunde veronderstelt, neemt men aan dat de voornaamste delen daarvan ca. 500 v.C. reeds bestaan moeten hebben. Geruime tijd werd ze enkel door mondelinge overlevering bewaard. Op welk tijdstip zij voor het eerst in schrift is gebracht, kan men niet met zekerheid bepalen (zeker niet vóór 600 v.C.), maar ongetwijfeld is zij na die tijd nagenoeg onveranderd overgeleverd.
[bewerk] Ontwikkeling van het kasten-systeem
(v. Portug. casta = stam, soort, geslacht), een sociale stratificatie in India die is voortgekomen uit de maatschappelijke indeling zoals de Indo-Ariërs die hanteerden met hun varna's (letterlijk 'kleuren', maar in de praktijk standen).
In het kastenstelsel zijn de vier varna's: brahmanen (priesters), kshatriya's (krijgers), vaisja's (boeren en handelaren) en sjudra's (bedienden en landarbeiders), uitgewerkt tot duizenden kasten. Deze kasten zijn vaak zeer lokaal bepaald. De kaste waarin iemand wordt geboren, bepaalt voor een groot deel zijn of haar leven: huwelijk, status, leefregels en beroep zijn vaak bepaald door de kaste. Elk beroep heeft zijn eigen kaste: wassers, smeden, bakkers etc. In welke kaste men wordt geboren, hangt af van iemands karma: de optelsom van iemands goede en slechte daden in zijn of haar vorige leven.
Ten grondslag aan het kastenstelsel ligt de tegenstelling tussen rein en onrein, ofwel leven en dood/ontbinding. Bepaalde dingen zijn zeer onrein, zoals zweet, bloed, geknipt haar en uitwerpselen. Beroepen die te maken hebben met onreine zaken als vuilnis opruimen, mest kruien en toiletten schoonmaken, worden in India nog grotendeels vervuld door de harijans (de onaanraakbaren). De benaming 'harijan' betekent letterlijk 'kind van God' en is afkomstig van Mahatma Gandhi die zich inzette voor de 'bevrijding van de onaanraakbaren'.
Hoewel sinds de onafhankelijkheid in 1947 wettelijk verboden speelt het kastenstelsel nog steeds een belangrijke rol in hedendaagse India. Vooral op het platteland, waar driekwart van alle Indiërs wonen, is het nog altijd een belangrijk maatschappelijk ordenend systeem. Met name in het zuiden leeft het nog sterk: zo zijn er in veel dorpen nog afzonderlijke woonwijken voor de onreinen, die hun eigen waterput hebben en vooral geen water uit andere putten mogen drinken. Mensen met dezelfde kaste-achtergrond hebben vaak een gevoel van saamhorigheid, wat nog versterkt wordt doordat ze vaak dezelfde taal, cultuur en economische positie delen. In de steden is het kastenstel echter in snel tempo aan het eroderen en maakt het plaats voor een indeling gebaseerd op sociaal-economische positie.
De Indiase politiek probeert de zwakke positie van de onaanraakbaren te verbeteren door middel van een beleid van positieve discriminatie. Zo zijn er voor onaanraakbaren extra plaatsen gereserveerd in het onderwijs en bij de overheid. Dit roept echter weer het nodige verzet op van mensen die stellen dat dit beleid niet spoort met de feitelijke, wettelijke uitbanning van het kastenstelsel.
[bewerk] Expansie Indo-Europese Stammen in het gebied van de Ganges
Een hoog ontwikkelde cultuur bloeide tussen ca. 3000 en ca. 1500 v.C. in het Indusgebied en ten oosten daarvan en heeft een groot aantal archeologisch belangwekkende vindplaatsen nagelaten. Ook elders op het schiereiland, o.a. bij Utnur in het dal van de Krishna, hebben zich belangrijke neolithische culturen ontwikkeld. Omstreeks 1300 v.C. veroverde een tak van de Indo–Europese stam, die uit het noordwesten kwam, het gebied van de Indus. Deze stam breidde zich geleidelijk naar het oosten en midden van het schiereiland uit en vermengde zich met de min of meer onderworpen aanwezige Austro–Aziatische en Dravidische bevolkingsbestanddelen. Er ontstonden verscheidene koninkrijkjes en 'adelsrepublieken' met een in hoofdzaak land bebouwende en vee houdende bevolking. Centra waren het gebied van de Kurus met Hastinapura (bij Delhi) als (hoofd)stad, Kosala, Videha, Kasi (Benares), Magadha (in het noordoosten) en zuidelijk Avanti (stad: Ujjain). In de 6de eeuw v.C. breidde Magadha zich sterk uit en werd de grootste macht in Noord–Indië. Omstreeks 321 kwam met Candragupta de Mauryadynastie (tot ca. 185) aan de macht. Zijn kleinzoon Asjoka (274–237 of 232), de grootste en best bekende van de Maurya's, heerste over bijna geheel Indië, behalve het Dravidische zuiden. Na zijn dood begon het rijk uiteen te vallen en, onder de Sunggadynastie (185–72), te verzwakken. In de volgende eeuwen, zonder een grote staat en centrale macht in het noorden (in het zuiden bestond tussen de 2de eeuw v.C. en ca. 200 n.C. het grote Andhrarijk), hadden er vanuit het noordwesten vele invasies van Bactrische 'Grieken', Scythen, Parthen en Centraal–Aziatische Kushans plaats (ca. 180 v.C.–200 n.C.). In 320 kwam met Candragupta I de Guptadynastie aan de macht, welks regering een bloeiperiode betekende voor de letterkunde. Candragupta's zoon Samudragupta was een groot veroveraar. Zijn opvolger, Candragupta II, heerste over bijna het gehele noorden en oosten. Toen het rijk na ca. 470 verzwakte en uiteenviel in een westelijk centrum in Ujjain en een oostelijk in Patna en nieuwe staatjes zich afsplitsten, zagen de Witte Hunnen onder Toramana en Mihiragula hun kans op succesrijke invasies. De 7de eeuw zag een kortstondige hegemonie van Harsa's (606–647) rijk van Thanesar in het noorden, dat echter na zijn dood in vele afzonderlijke rijkjes uiteenviel. In Bengalen regeerde van ca. 750 tot de 12de eeuw de boeddhistische Paladynastie. In het noordwesten kwamen Rajputstaten op. Een daarvan (die van de Gurjara–Pratihara's) belette twee eeuwen lang een verder doordringen van islamieten uit het westen, die in 712 Sind bezet hadden. In de Deccan hadden zich sinds midden 6de eeuw de Calukya's, in het zuiden sinds de 4de eeuw de Pallava's (in de 9de eeuw door de C[h]ola's afgelost) geconsolideerd. Na 1251 heerste de Pandyadynastie in het zuiden.
In 1001 veroverde Mahmoed van Ghazna de Punjab en na vele andere invasies en plundertochten viel na 1192, toen de vorst van Delhi verslagen werd, geheel noordelijk Indië in islamitische handen. Tussen 1206 en 1526 werd het noorden (Hindustan) als het Sultanaat van Delhi beheerst door vijf achtereenvolgende islamitische dynastieën: de Slavendynastie (1206–1290); de Khalji's (1290–1320); de Tughluqs (1320–1413); de Sayyids (1414–1451) en de Lodi's (1451–1526). Krachtige en zwakke heersers wisselden elkaar af, evenals oorlogen, opstanden en perioden van anarchie. In 1526 (Slag bij Panipat) grondvestte Baboer Sjah het Mogolrijk, welks grootste vorst zijn kleinzoon Akbar (1556–1605) was, die op het eind van zijn leven over ongeveer geheel noordelijk Indië heerste. Ten aanzien van zijn hindoe–onderdanen voerde hij een verzoenende politiek. Hij versterkte het centrale gezag ten opzichte van de vaak machtige gouverneurs van de provincies. Zijn zoon Jahangir (1605–1627), wreed en onmatig, verwaarloosde de regering. Diens zoon en opvolger Shah Djahan (1627–1666) is bekend wegens zijn grote bouwwerken, o.a. de Taj Mahal te Agra. In 1658 zette zijn zoon Aurangzeb (tot 1707) hem af, wiens politieke tactloosheid en religieus fanatisme tot economische uitputting en ernstig opstandig verzet van Rajputs, Sikhs en Maratha's (onder Sivaji) leidden. Deze laatsten bezetten na de dood van een van zijn vele zwakke opvolgers in 1748 tijdelijk een groot deel van het rijk. Zij werden in 1761 bij Panipat verslagen.
Na de ontdekking van de zeeweg naar Indië door Vasco da Gama (1498) kwamen de Europeanen verder in aanraking met Indië. Eerst waren het de Portugezen die zich op verschillende plaatsen vestigden en de handel met dit land beheersten; zij handhaafden zich te Goa tot 1961. In het midden van de 17de eeuw traden de Nederlanders in hun plaats, die op de kusten van Malabar en Coromandel verschillende nederzettingen hadden. Weldra kregen ook de Engelsen er vaste voet; de Engelse Oost–Indische Compagnie oefende van 1624 af tevens staatkundige macht uit. Ook de Franse Oost–Indische Compagnie ontwikkelde zich snel en verwierf Pondicherry en Chandernagore in Bengalen en tijdelijk ook Madras. Het Rijk van de grootmogol was steeds meer achteruitgegaan, onderscheiden staten hadden zich onafhankelijk gemaakt. Engeland wist door verschillende veroveringen onder Lord Clive zijn gebied steeds meer uit te breiden. Na de overwinning bij Plassey (1757) op de Bengaalse heerser Sirad ud Daulah verwierf het de eerste territoriale rechten in Bengalen. Daarna dwong Clive de Fransen tot terugtrekking. Bij de Vrede van Parijs (1763) ontving weliswaar Frankrijk Pondicherry en Chandernagore terug, doch in 1770 werd de Franse Oost–Indische Compagnie ontbonden. De eerste gouverneur–generaal was Warren Hastings (1773–1785), die het gebied uitbreidde en het bestuur organiseerde. Ook zijn opvolgers vergrootten Engelands macht, o.a. door de verovering van Sind en het rijk van de Sikhs (1849). Deze veroveringen en de plotselinge hervormingen die Lord Dalhousie (1848–1856) wilde invoeren, wekten grote verbittering, die onder zijn opvolger, viscount Canning (1856–1862), tot een uitbarsting kwam, de Sepoy–opstand. Te Mirat bij Delhi brak 10 mei 1857 een oproer uit. Delhi werd door de Engelsen belegerd en na een bloedige bestorming ingenomen. Daarna werd Hindoestan langzamerhand onderworpen en aan de schijnbare heerschappij van de grootmogol een einde gemaakt. Het bestuur van Indië werd nu in 1858 aan de Engelse Kroon overgedragen. De gouverneur–generaal kreeg de titel van Onderkoning. In 1876 kreeg koningin Victoria de titel van Empress of India. In binnenlandse aangelegenheden kreeg Indië een grote mate van zelfstandigheid.
In de tweede helft van de 19de eeuw ontwaakte het politieke bewustzijn onder de ontwikkelde Indiërs. Onder de eerste figuren die naar grotere invloed op het bestuur streefden, waren Gokhale en Tilak, van wie de eerste de gematigde, de tweede de meer radicale richting vertegenwoordigde. In 1885 kwam op initiatief van de Engelsman A.O. Hume voor het eerst het All Indian National Congress (Congrespartij) bijeen. Aanvankelijk ging dit lichaam zeer gematigd te werk, doch onder invloed van de islamieten ontwikkelde het zich op den duur in meer extremistische richting, vooral na 1892. Een scherp conflict tussen het Britse bestuur en de Indische bevolking brak uit toen de onderkoning Lord Curzon in 1905 Bengalen in twee provincies verdeelde. In 1909 bracht Lord Minto als onderkoning een bestuurshervorming tot stand, waarbij een soort Indisch parlement in het leven werd geroepen, de Morley–Mintohervormingen. Dit bracht de gemoederen evenwel slechts weinig tot rust. De verdeling van Bengalen werd ongedaan gemaakt; tevens werd de zetel van de regering van Calcutta overgebracht naar Delhi, de oude residentie van de grootmogols.
Gedurende de Eerste Wereldoorlog ontving Groot–Brittannië van zijn Indisch rijk krachtige steun in geld en manschappen. De leiders van de Indische nationale beweging verwachtten nl. dat Indië na het beëindigen van de oorlog de dominionstatus zou krijgen. Toen dit niet geschiedde, volgde een heftige opleving van de nationalistische oppositie. De regering trachtte deze te onderdrukken door speciale maatregelen (Rowlatt Act, 1919), die echter verontwaardiging ontketenden: zo kwam het volk in de Punjab op vele plaatsen in opstand, hetgeen leidde tot een heftig bloedbad in Amritsar (1919), aangericht door de troepen van generaal Dyer. Wel werden door de Montagu–Chelmsfordhervormingen Indische burgers bij het bestuur betrokken.
Als leider van de Indische nationale beweging trad in die jaren naar voren Mohandas Karamchand Gandhi. Deze streefde ernaar op geweldloze wijze, door 'burgerlijke ongehoorzaamheid', het Britse gezag te bestrijden. Zijn eerste campagne begon in 1920, met medewerking van de islamieten. In 1930 organiseerde hij opnieuw een grote ongehoorzaamheidsbeweging, waarbij hij het zoutmonopolie van de regering poogde te breken. In hetzelfde jaar werd het rapport van het door de Simon–commission in 1928 gehouden onderzoek naar de toekomstige status van India gepubliceerd. Het beval de verlening van zelfbestuur aan. Nog in 1930 vond te Londen de eerste rondetafelconferentie plaats, die echter door de meer extreme Indiërs werd geboycot. Aan een volgende conferentie nam Gandhi echter deel als vertegenwoordiger van de Congrespartij (1932).
Het resultaat van deze conferenties was de Government of India Act van 1935, waarin een federatief India met een grote mate van zelfbestuur voor de provincies werd ingesteld. Sedertdien heerste er een relatieve rust, ofschoon noch de Congrespartij, onder Jawaharlal Nehru, noch de in 1906 opgerichte Moslim Liga, onder Mohammed Ali Jinnah, volledig tevredengesteld was. Beide wensten een volkomen onafhankelijk India, maar terwijl het Congres de eenheid van het land wilde behouden, met de islamieten als minderheid, streefde de Moslem Liga een tweeledige staat na. De 512 vorsten waren bedacht op het behoud van hun rechten en in het algemeen vóór bestendiging van de bestaande toestand.
De dag nadat Groot–Brittannië de oorlog had verklaard aan het Duitse Rijk (3 sept. 1939), verklaarde de onderkoning, Lord Linlithgow, ook India in staat van oorlog. Dit lokte veel kritiek uit. Gandhi bleef de geweldloosheid prediken; Nehru en anderen wensten Engeland te helpen onder voorwaarde van een politiek akkoord. Het Britse antwoord op deze eis werd door het Congres niet aanvaard en Gandhi kreeg opnieuw de leiding in handen. De zware nederlagen die de geallieerden in het Verre Oosten leden, vooral de val van Singapore en de kritieke toestand in Birma, verwekten in India grote beroering. Gandhi bleef voorstander van geweldloosheid, terwijl Nehru Engeland wilde helpen in ruil voor onafhankelijkheid. Een andere leider, Subhas Chandra Bose, week uit naar Japan, vormde een 'voorlopige regering van India' en stichtte een vrij Indisch leger, dat aan de zijde van de vijand streed. In maart 1942 kwam Sir Stafford Cripps naar India met voorstellen, die o.a. de stichting van een onafhankelijke Indische Unie en het opstellen van een nieuwe grondwet behelsden. In juni 1943 begon Gandhi een heftige 'Verlaat Indië–actie', die tot zijn arrestatie en die van vele anderen leidde. Na de Tweede Wereldoorlog kwam het Congres versterkt uit de verkiezingen te voorschijn en op verzoek van de onderkoning Lord Wavell vormde Nehru in sept. 1946 een interimregering. De verdeeldheid tussen het Congres en de Moslem Liga maakte echter de vorming van één onafhankelijke Indische staat onmogelijk. Ten slotte wist Wavells opvolger, Lord Mountbatten, na talloze besprekingen de verdeling van Indië in twee staten, India en Pakistan, te doen aanvaarden. Op 15 aug. 1947 werd de Indian Independence Act van kracht, waarmee een eind was gekomen aan het Brits–Indische Rijk.
[bewerk] Epische Periode
[bewerk] Mahabharata
(Sanskriet, = Het grote epos [van de strijd] der nakomelingen van Bharata), het grootste Indische epos. De kern ervan wordt gevormd door de strijd om de heerschappij tussen de vijf zonen van koning Pandu, de Pandava's (onder wie Arjuna) en de honderd zonen van koning Dhrtarastra, de Kaurava's. De Pandava's worden in de strijd bijgestaan door Krishna, die een incarnatie (avatara) van de god Vishnu is. In het epos, ontstaan ca. 400 v.C., maar pas ca. 400 n.C. opgetekend, vindt men ook lange uiteenzettingen over niti (levenswijsheid en politiek), over moksja (bevrijding van de wedergeboorte) en verder vele spreuken en aforismen. Onderdeel van het epos is de Bhagavadgita, dat een zelfstandig leven als godsdienstig geschrift is gaan leiden. Volgens Indische overlevering is de auteur Krishna Dvaipayana, ook wel Vyasa genoemd.
[bewerk] Ramayana
(Sanskriet, = de lotgevallen van Rama), een van de belangrijkste werken van de Sanskrietliteratuur, toegeschreven aan een legendarische dichter of bewerker, Valmiki, vermoedelijk tussen de 3de eeuw v.C. en de 3de eeuw n.C. tot stand gekomen. Het zeer populaire gedicht is in drie redacties bewaard (Bombay, Bengalen, Kashmir), waarvan de Bengaalse 24 000 dubbelverzen of sloka's telt. Het werk is de vermenging van twee geheel verschillende legenden tot één verhaal.
De eerste verhaalt hoe koning Dasaratha van Ayodhya (Audh) ten gevolge van een lichtvaardige belofte aan zijn tweede vrouw zijn oudste zoon Rama onterft ten gunste van haar zoon Bharata, en hoe Rama in verbanning gaat in het woud, vergezeld door zijn trouwe echtgenote Sita en zijn jongste broer, Lakshmana.
De tweede legende verhaalt de roof van Sita door de demon Ravana, heer van Lanka (later geïdentificeerd met Ceylon), en haar redding door Rama, die Ravana verslaat, daarbij geholpen door de apen Hanuman en Sugriva.
Ten slotte aanvaardt Rama de troon van Ayodhya.
In de latere Vedische literatuur is Sita de godin van het geploegde veld en Rama's overwinning op Ravana met hulp van Hanuman vindt men terug in de mythe van Indra's overwinning op Vritra, demon van de droogte, met hulp van de windgoden, want Hanuman is een zoon van de windgod. In het eerste en zevende (laatste) boek, die later toegevoegd zijn, wordt Rama vereenzelvigd met Vishnu.
De stof, die ook in verschillende populaire versies is overgeleverd, heeft tal van dichters en beeldende kunstenaars, ook in Achter-Indië en Indonesië, geïnspireerd; het aantal bewerkingen en vertalingen in Indische talen is zeer groot.
UITG: d. Baroda (1960 vv.). – Eng. vert.: d. R.T.H. Griffith (1870 vv., herdr. 1915), d. Hari Prasad Shastri (1952–1959), d. C. Rajagopalachari (1980). – Franse vert.: d. A. Roussel (1903).
{{{afb_links}}} | Geschiedenis van Azië | {{{afb_rechts}}} | {{{afb_groot}}} |
---|---|---|---|
Geschiedenis van: Afghanistan - Armenië - Azerbeidzjan - Bahrein - Bangladesh - Bhutan - Brunei - Cambodja - China - Filipijnen - Georgië - India - Indonesië - Irak - Iran - Israël - Japan - Jemen - Jordanië - Kazachstan - Kirgizië - Koeweit - Laos - Libanon - Maldiven - Maleisië - Mongolië - Myanmar - Nepal - Noord-Korea - Oezbekistan - Oman - Oost-Timor - Pakistan - Palestijnse Autoriteit - Qatar - Rusland / Siberië - Saoedi-Arabië - Singapore - Sri Lanka - Syrië - Tadzjikistan - Taiwan - Thailand - Tibet - Turkije - Turkmenistan - Turkse Republiek Noord-Cyprus - Verenigde Arabische Emiraten - Vietnam - Zuid-Korea |