Slag om de Grebbeberg
Van Wikipedia
De Slag om de Grebbeberg (11 mei - 13 mei 1940) is een episode tijdens de Duitse inval in Nederland en werd gekenmerkt door hevige en bloedige gevechten. Hij werd beslist doordat de Nederlandse infanterie continu bestookt werd door artillerievuur en op de laatste dag door duikbommenwerpers en hierdoor het moreel brak. Op en rond de Grebbeberg bij Rhenen werd een Duitse legermacht van ongeveer 20.000 man drie dagen lang tegengehouden door de Nederlandse eenheden van het IIe Legerkorps. Aan Nederlandse zijde sneuvelden naar schatting 420 militairen. De verliezen aan Duitse kant zijn onbekend maar bedroegen maximaal 259. Op de militaire erebegraafplaats op de Grebbeberg liggen ongeveer 800 in de meidagen gesneuvelde Nederlandse militairen.
Inhoud |
[bewerk] Achtergrond
De Grebbelinie maakte onderdeel uit van de verdedigingswerken van de hoofdverdedigingslinie ten oosten van de Vesting Holland. Een gedeelte van het Duitse Achttiende Leger had de opdracht om daar zoveel mogelijk Nederlandse troepen door een aanval te binden en naar het oosten te lokken, terwijl de hoofdmacht ondertussen via de tijdens luchtlandingsaanvallen veroverde Moerdijkbruggen de Vesting Holland direct vanuit het zuiden moest binnendringen. Het offensief tegen de Grebbeberg had dus kenmerken van een schijnaanval en een bindingsaanval; aan de andere kant meende het Duitse opperbevel dat het Nederlandse leger zo zwak was dat de Grebbelinie snel doorbroken zou moeten kunnen worden, vooral omdat men abusievelijk veronderstelde dat de Nederlandse hoofdweerstand bij het Oostfront van de Vesting Holland geboden zou worden.
De Nederlanders hadden vier infanteriedivisies in de linie opgesteld. De Nederlandse eenheden waren weliswaar vaak niet op organieke sterkte en het mankeerde ze aan professionele krachten (vooral binnen de verschillende staven waren ernstige tekorten aan goed opgeleide officieren), maar de Duitsers hadden geen numeriek overwicht: men beschikte slechts over twee reguliere infanteriedivisies en een Waffen-SS-brigade. De manschappen van die infanteriedivisies waren ook nog eens half getraind: men had ze in september 1939 inderhaast opgeroepen uit territoriale eenheden; 88% had in mei de gevechtsopleiding niet voltooid. Dit soort zogenaamde Dritte Welle - divisies had een tekort aan officieren, verouderde wapens en een teveel aan oudere mannen boven de veertig — aan de andere kant hadden die, als ze althans veteranen uit de Eerste Wereldoorlog waren, tenminste enige gevechtservaring opgedaan; de jongere mannen waren volledig onervaren.
Dat men met zulke derderangseenheden toch een snelle overwinning verwachtte, kwam doordat het Nederlandse leger er zo mogelijk nog erger aan toe was. Niet alleen was dat al even halfgetraind en onervaren, het bewapeningsniveau was dat van een leger uit de 19e eeuw. Op het laagste niveau hadden de secties en pelotons simpelweg geen machinegeweren en mortieren. Bij de Grebbelinie had men geprobeerd dit te compenseren door veel kleine betonnen kazematten met een machinegeweer aan te leggen. Mochten die kazematten echter uitgeschakeld worden door vijandelijk vuur of omtrokken worden, dan was een flexibele verdediging vrijwel onmogelijk geworden want daarvoor ontbrak het de eenheden aan vuurkracht: de verouderde Schwarzlose machinegeweren waren te zwaar om ze eenvoudig te dragen.
De nadelen van een verouderde en ontbrekende bewapening werden nog eens verergerd door een gebrekkige inrichting van de stellingen. Sinds de Eerste Wereldoorlog had de infanterietactiek een snelle verandering ondergaan maar het Nederlandse leger had die ontwikkelingen maar half kunnen bijbenen. Ten dele baseerde men zich nog op de typische stellingbouw uit de Eerste Wereldoorlog: de stellingen waren van oost naar west grofweg onderverdeeld in voorposten, Frontlijn en Stoplijn, waarbij "frontlijn" en "stoplijn" nog het karakter droegen van een ouderwetse continue Eerste en Tweede Loopgraaf. Die kenmerken echter die de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog zulke formidabele hindernissen gemaakt hadden: ruime open schootsvelden, huizenhoge honderden meters diepe prikkeldraadversperringen en dichte mijnenvelden, ontbraken hier. Op foto's ziet men de loopgraven door een tamelijk ongeschonden en rustiek landschap kronkelen met een rijtje paaltjes ervoor waartussen wat draadjes gespannen zijn. Men had niet over durven gaan tot de totale kaalslag van 20.000 hectare die eigenlijk noodzakelijk was.
Dit gebrek hoopte men op te vangen door van moderne tactieken gebruik te maken. Men volgde een Frans handboek uit 1926 met voorschriften voor een moderne zoneverdediging. Eenheden werden niet langer naast elkaar in een loopgraaf opgesteld, wat ze kwetsbaar maakte voor artillerievuur en een doorbraak, maar achter elkaar in de diepte. Elke eenheid vormde een eilandje en de eilandjes moesten elkaar onderling ondersteunen en het tussenliggende gebied met hun vuur bestrijken. Zo werd een ondoordringbare verdedigingsgordel gevormd. De Nederlandse eenheden werden volgens zo'n modern systeem in het landschap geplaatst. Dit vergde echter een kwalitatief hoogwaardige aanpassing van het terrein met geraffineerd aangelegde versperringen en schootsvelden. Daarvoor had echter de expertise en de tijd ontbroken met als gevolg dat er nu vele dode hoeken in het landschap waren die de vijand evenzovele kansen boden op een risicoloze infiltratie. Het ergst was echter dat het juist voor een zoneverdediging absoluut noodzakelijk was dat de secties een eigen machinegeweer hadden want anders kon de essentiële onderlinge ondersteuning niet plaatsvinden. Zijn slechte bewapening maakte het Nederlandse leger fundamenteel ongeschikt voor een moderne verdediging. Kazematten, hoe nuttig ook, konden dit niet opvangen, want die hadden de dode hoeken al ingebouwd zitten. De bizarre mengeling van oude en nieuwe kenmerken bij de Grebbelinie weerspiegelde het onvermogen een radicale keuze te maken en resulteerde slechts in een verdediging die zowel naar vroegere als moderne normen tekortschoot.
De Grebbelinie had echter ook een sterk punt en dat vormden de inundaties. Grote delen van het voorterrein konden tot kilometers diep onder water gezet worden en dwongen de vijand zich te concentreren op de weinige waterscheidingen die een droge opmars garandeerden. Een van die toegangsroutes was de weg Wageningen-Rhenen. Doordat een (bomvrij) gemaal in het riviertje de Grebbe nog niet klaar was, was het voorterrein daar over een paar kilometer breedte droog en daarom werd dit uitgekozen als één van de twee aanvalsassen van het Duitse offensief tegen de Grebbelinie, door de 207e Infanteriedivision. Natuurlijk was dit voordeel van de zogenaamde "kanalisering" alleen werkelijk nuttig als de verdediger daar zelf ook zijn troepen concentreerde en wel liefst tot het maximum van deployering, zodat er een echte paswerking ontstond die de vijand het voordeel van een numerieke overmacht ontzegde. Dit nu werd door de Nederlanders grotendeels nagelaten. Men kon op de Grebbeberg ongeveer een regiment infanterie tegelijkertijd inzetten en er lág ook een regiment Nederlandse infanterie, het 8e Regiment Infanterie van de IVe Divisie — maar dat was over vier stellingen in de diepte verspreid (bij de spoorlijn van Rhenen lag nog een laatste opvangstelling, de Ruglijn) zodat de aanvaller toch per stelling een drievoudig overwicht kon bereiken. Ook hier had men geen radicale keuze durven maken voor een bepaalde tegenconcentratie: men hoopte door de verdediging in de diepte voldoende tijd te winnen om de nodige reserves aan te laten rukken.
Voor de bestorming van de voorste stellingen wilden de Duitsers de SS-brigade gebruiken, de SS-Standarte Der Fuehrer. Ook de andere infanteriedivisie, de 227e, had eerst zo'n brigade toegewezen gekregen, de SS-Standarte Adolf Hitler, maar die was van de Veluwe teruggeroepen om in Noord-Brabant ingezet te worden toen daar de spoorbrug van Gennep in Duitse handen viel. De SS-troepen waren ideaal voor zo'n opdracht. Hun manschappen stonden in schril contrast met de brave huisvaders van de infanteriedivisie. Ze waren jong, fysiek volkomen fit, goed getraind, hadden een zeer goed moreel tot op het fanatieke af en bovenal: iedere soldaat had zijn eigen automatisch wapen zodat de SS-eenheden in het directe gevecht een enorm overwicht aan vuurkracht hadden. Toch kan men Der Fuehrer niet simpelweg als een militaire elite-eenheid beschouwen. De manschappen hadden geen enkele gevechtservaring (behalve het straatgevecht) en ze hadden geen professionele officieren: die hadden meestal geen Wehrmacht-opleiding gehad maar waren om politieke redenen benoemd. Het Duitse leger had een erg lage dunk van de SS-ers.
[bewerk] De Slag
Na hevige gevechten wisten de Duitsers op zaterdag 11 mei de Voorpostenlijn in te nemen en op zondag 12 mei door de Frontlijn te breken. Op 13 mei 1940 werd ook de Stoplijn doorbroken; een groot tegenoffensief mislukte en er brak massale paniek uit bij de troepen in de Ruglijn waarna het Nederlandse Veldleger zich terugtrok op de stellingen van het Oostfront van Vesting-Holland, de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
[bewerk] 11 Mei
In de morgen van de 11e mei wilden de Duitsers al een eerste aanvalspoging wagen. Voor de hele doorbraak waren zo'n 21.000 man bestemd: ruim 17.000 man bij de infanteriedivisie en de rest bij de SS-brigade. Het Nederlandse regiment had zo'n drieduizend man en op het eerste gezicht lijkt het dan ook dat de Duitsers een forse overmacht bezaten. In feite lagen de verhoudingen echter aanzienlijk minder ongunstig. De helft van de Duitsers bestond uit ondersteunende troepen; van de overigen kon maar een minderheid tegelijkertijd ingezet worden. Dat kwam de Duitsers niet eens zo slecht uit want de 207e ID was op dat moment nog in volle opmars. Weliswaar had de divisie om de middelbare leeftijd van het merendeel van haar soldaten te compenseren een tweehonderdtal vrachtwagens extra toegewezen gekregen maar de artillerie en de bevoorrading moest nog grotendeels met paard-en-wagen geschieden. De SS-brigade was echter volledig gemotoriseerd en had zich op tijd gereed kunnen maken voor de aanval die met twee bataljons uitgevoerd zou worden, het 1e en het 3e; een derde werd in reserve gehouden.
De Duitsers konden echter niet meteen de hoofdweerstandslijn aanvallen: zo'n twee kilometer daarvoor lag nog de Voorpostenlijn, de ruim twee kilometer tussen de zuidelijke rand van de inundatiestrook en de Nederrijn opvullend. Die lijn werd bezet door twee compagnies van het 3e bataljon van het 8e Regiment (III-8 RI): het 3e in het noorden en het 1e in het zuiden. Over die hele Voorpostenlijn genomen hadden de Duitsers dus ongeveer een drievoudig overwicht. Omdat men het belang van deze positie wel inzag, waren de Nederlandse compagnies met extra machinegeweren versterkt. Ieder van de dertien aanwezige secties had er drie. Die wapens probeerde men zo goed mogelijk tegen vijandelijk artillerievuur te beschermen in een "scherfvrije opstelling", een soort houten bunkertje. Hierdoor creëerde men echter vele dode hoeken wat nog verergerd werd door het feit dat het voorveld niet geruimd was en de vijand de stellingen op vele punten gedekt kon naderen. De manschappen spraken van "muizevallen". De Duitsers konden hierdoor een aanvalstactiek toepassen waarbij succes vrijwel verzekerd was. Eerst bepaalde men waar de dode hoek van het machinegeweer van de stelling lag. Dan plaatste men daar zelf een machinegeweer om de verdedigers te dwingen in dekking te gaan; in de dode hoek rukte men dan veilig op met een stoottroep. Bij de stelling aangekomen wierp die handgranaten in de loopgraven en besprong dan de stelling al vurend met automatische wapens, waar de verdedigers met hun grendelgeweren weinig tegenover konden stellen.
Voor het zover was moest echter een tankgracht overschreden worden die de voorste begrenzing van het stellingssysteem vormde. Als zodanig was die gracht vrij nutteloos want de Duitse troepen beschikten bij de Grebbelinie over geen enkele tank, maar het vormde toch een lastig obstakel, een soort harde korst die eerst gebroken moest worden. Na een inleidende artilleriebeschieting drong het 1e SS-bataljon vanaf 10:00 op aan de uiterste noordkant van de Voorpostenlijn, waar ze van rechts geen flankerend vuur te duchten zouden hebben. Dit stukje werd nog net bezet door de 1e sectie van de 3e compagnie van het 3e bataljon van naastliggende 19e Regiment, (dus 1-3-III-19 RI), een eenheid die dus eigenlijk onder een heel ander commando stond. Dit soort sectorgrenzen vormt altijd een zwak punt in de verdediging. De Duitsers hadden hier locaal een tienvoudige overmacht. Rond het middaguur brak het moreel van de sectie en men trok naar het westen weg in plaats van naar het zuiden, zo een open flank creërend voor de zuidelijker eenheden. Men had niet voldoende troepen gehad om het hele terrein tot aan de hoofdweerstandslinie te vullen en door de vele boomgaarden kon men van daaruit ook geen effectief ondersteunend vuur geven om de flank te dekken. Doordat de inleidende artilleriebeschieting de telefoonkabels had doorsneden, kon door de Nederlanders geen eigen ondersteunend artillerievuur aangevraagd worden. Langzaam werd vanuit het noorden de hele Voorpostenlijn van achteren opgerold, rond 18:00 gaven de laatste verdedigers zich over.
In de boeken van na de oorlog wordt nog wel eens de indruk gewekt dat de verdedigers van de voorpostenstrook zich niet erg dapper geweerd zouden hebben. Latere analyses toonden echter aan dat ze vrij hardnekkig weerstand hebben geboden. Van een massaal op de vlucht slaan of zich overgeven was geen sprake; zoiets werd ook voorkomen door de verspreide zoneverdediging. Iemand die al meteen op 11 mei een foute indruk kreeg, was de commandant van het IIe Legerkorps, generaal-majoor Jacob Harberts. Harberts wist dat de Wehrmacht maar een klein aantal gemotoriseerde divisies bezat (in feite vier) en nam terecht aan dat men die niet op het onbelangrijke Nederlandse strijdtoneel zou inzetten. Het leek hem dan ook erg onwaarschijnlijk dat de Duitsers al zo vroeg tot een krachtige aanval in staat waren. Toen hem het bericht bereikte dat de voorposten gevallen waren, trok hij de conclusie dat die zich meteen aan de eerste Duitse verkenningseenheden moesten hebben overgegeven. Dit bevestigde hem in zijn oordeel dat het moreel van de troepen slecht was; er was volgens hem sprake van "ergerlijke lafhartigheid bij kader en manschappen". Hij beval een nachtelijke tegenaanval door het reservebataljon van de 4e Divisie (II-19 RI) om de voorpostenstrook weer van vijanden te zuiveren, waarvan hij het aantal op een honderdtal schatte. Deze aanval mislukte echter doordat al bij het begin van de opmars de niet geïnformeerde troepen in de Stoplijn op de eigen soldaten begonnen te vuren. Voordat de orde was hersteld, was het nachtelijk duister al weer voorbij en werd de aanval afgelast en het bataljon weer teruggetrokken. Een onbedoeld gunstig effect was echter dat het ondersteunende Nederlandse artillerievuur op de voorpostenstrook de Duitsers deed besluiten van een eigen nachtelijke aanval af te zien.
Op de 11e Mei kreeg Harberts ook het bericht dat 's-morgens een commandant van een sectie antitankgeschut, sergeant Johan Christiaan Meijer, met kanon en al de Stoplijn — waar zich toen nog geen Duitser getoond had — ontvlucht zou hebben en ver achter de linies gearresteerd was. Harberts stelde een krijgsraad in die hij de opdracht gaf Meijer, indien schuldig aan desertie, als "afschrikwekkend voorbeeld" ter dood te veroordelen. De generaal handelde in dit geval weer vanuit de overtuiging dat alleen harde maatregelen het moreel overeind zouden kunnnen houden. Sergeant Meijer werd op 12 Mei geëxecuteerd, de enige militair die dit in de Meidagen overkwam, overigens zonder dat hieraan ruchtbaarheid werd gegeven.
Een zeer controversiële kwestie vormt het vraagstuk of de SS-ers zich bij de aanval op de voorposten schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden. De SS-soldaten maakten met hun doortastende optreden, moderne camouflagekleding en automatische wapens een grote indruk op de Nederlandse verdedigers; dat leidde ertoe dat de latere gevechtsverslagen — die altijd geneigd zijn de kracht van de vijand te overschatten — een wat overtrokken beeld gaven van hun effectiviteit en fanatisme. In sommige boeken van na de oorlog, vooral die welke een sterk apologetisch karakter droegen, werd dit verbonden met de nationaal-socialistische achtergrond van de Waffen-SS, zodat het karikatuur ontstond van zwaarbewapende bloeddorstige elitesoldaten, gedreven door een fanatieke en misdadige ideologie, die als ze het ondanks hun grote overwicht toch niet konden winnen, hun toevlucht namen tot lafhartige trucs om de strijd in hun voordeel te beslechten. Daartoe zou dan bij voorbeeld ook het massaal misbruiken van Nederlandse krijgsgevangenen als "menselijk schild" behoord hebben. De krijgshistorici Herman Amersfoort en Piet Kamphuis poogden in hun boek Mei 1940 — De strijd op Nederlands grondgebied uit 1990 de zaak tot zijn ware proporties terug te brengen. Volgens deze schrijvers bleven de schendingen van het oorlogsrecht beperkt tot enkele incidenten. In het heetst van de strijd werd soms aan groepen Nederlanders niet de gelegenheid geboden zich over te geven; in één geval werden drie Nederlandse soldaten onder onduidelijke omstandigheden na overgave neergeschoten, waarvan er twee stierven. Het gebruik van menselijke schilden zou geen gevolgen hebben gehad voor het krijgsverloop. Het boek riep verhitte tegenreacties op waaronder een brochure uit 1995: Geschiedvervalsing over de meidagen van 1940. Kiest Defensie vóór de SS en tégen haar veteranen? door W.D. Jagtenberg.
[bewerk] 12 Mei
.
Nu bleek dat de Grebbelinie de Nederlandse hoofdweerstandsstelling was, besloot de commandant van de 207e Infanteriedivision, luitenant-generaal Karl von Tiedeman op 12 mei een krachtige poging tot doorbraak te ondernemen, nu de Grebbeberg op. De andere divisie van het Xe Korps, 227e Infanteriedivision, was nog niet klaar voor de geplande aanval bij Amersfoort, dus hij stond er voorlopig alleen voor. Opnieuw zou de SS-brigade voor de bestorming gebruikt worden. Het 1e bataljon daarvan, dat op de 11e het meeste werk gedaan had, ging in reserve om wat bij te komen, dus weer zou de aanval uitgevoerd worden door twee bataljons, het 3e en het verse 2e.
De Frontlijn werd in deze sector verdedigd door vier compagnies: het 1e en 2e van II-8 RI en het 1e en 2e van I-8 RI (beide bataljons hadden nog een compagnie in de Stoplijn liggen). De Duitse troepen zouden dus maar een overmacht hebben van anderhalf. Daarbij kwam dat in de voorste begrenzing van de Frontlijn vrij veel machinegeweren geconcentreerd waren. Die konden geen verreikend vuur uitbrengen op het voorterrein omdat dit niet geruimd was en dit vormde op zich een voordeel voor de aanvaller die gedekt kon oprukken. Aan de andere kant maakte dit het ook moeilijker de verdedigers in dekking te dwingen: er waren door het grote aantal verdedigende machinegeweren geen dode hoeken waaruit men veilig dekkingsvuur kon afgeven en het zou ook zelfmoord zijn de stelling daarvoor op zo'n korte afstand te naderen. Opnieuw was er dus een harde korst, ten dele samenvallend met de Grift, waar men eerst doorheen moest breken. Dit probleem loste men op twee manieren op: op de eerste plaats werd alleen de sector van de twee middelste compagnies aangevallen, zodat men daar locaal een drievoudige overmacht had. De tweede oplossing was standaard voor zulke gevallen: men zou eerst proberen de vijandelijke stelling door indirect vuur van de artillerie zoveel mogelijk te verwoesten in de hoop dat de machinegeweren uitgeschakeld zouden worden en het moreel van de verdedigers gebroken. Von Tiedeman concentreerde daarvoor alle artillerie waarover hij de beschikking had: vijf afdelingen.
Voor het artilleriebombardement van start ging, reed één enkele pantserwagen echter over de weg Wageningen-Rhenen op naar het Hoornwerk, een 18e eeuws bolwerk dat de toegang van de hoofdweg de berg op blokkeerde. Een 47 mm pantserafweergeschut in een kazemat stelde met enkele schoten het voertuig buiten gevecht; dit zou de enige keer zijn dat pantservoertuigen op dit strijdtoneel zouden worden ingezet. Doordat ze niet over rupsbanden beschikten, waren de weinige Duitse verkenningspantserwagens niet geschikt voor het doorbreken van vijandelijke stellingen.
Het bombardement duurde tot 12:40 en concentreerde zich op het eind op de voorste linie. Ondertussen drongen de twee SS-bataljons op naar de rand van de boomgaarden. Dat afzwaaiers de eigen troepen raakten werd op de koop toe genomen. De Nederlandse artillerie begon ook te vuren maar haar vuur lag veel dieper op de voorpostenstrook om te verhinderen dat Duitse versterkingen zich konden opbouwen. Von Tiedeman was echter niet van plan met zijn hele divisie in de aanval te gaan. De kanonniers probeerden hoe dan ook de eigen Frontlijn niet te raken zodat de SS-ers in feite gemist werden. De Duitse batterijen lagen grotendeels buiten het bereik van de Nederlandse stukken zodat tegenvuur onmogelijk was — als men gezien de tekortschietende luchtverkenning al geweten had waarop men moest vuren.
Het Duitse vuur was niet extreem zwaar maar het moreel van de Nederlandse troepen raakte toch flink aangeslagen, het gebruikelijke effect van zulke beschietingen. Vooral vanuit het Hoornwerk waar men geïsoleerd lag van de rest van de berg en de munitievoorraden tot een minimum geslonken waren doordat men de hele nacht op de Duitse posities had geschoten, hadden sommigen hun stellingen al verlaten. Het lukte de officieren niet de troepen in het gareel te krijgen. Een toevallig aanwezige ordonnans, J. Toelen, herstelde de orde weer, maar onmiddellijk na 12:40 werd het Hoornwerk door de SS bestormd. Na een kort maar hevig gevecht viel het bolwerk en de SS drong de berg op. Hier bevond zich een diepere rij betonnen kazematten; die konden echter door hun dode hoeken eenvoudig omtrokken en buitengevechtgesteld worden. De Grebbeberg was niet geruimd en er onstond nu een bosgevecht op korte afstand waar de automatische wapens van de SS-ers hun weer een beslissend voordeel gaven. Opvallend is dat de Nederlandse soldaten blijkens de gevechtsverslagen in het geheel niet op de aanwezigheid van automatische wapens bedacht waren en hun tactiek daaraan ook niet aanpasten. Als de SS-ers van grotere afstand geen vuur uitbrachten, maakte men geen gebruik van de grotere dracht van de eigen grendelgeweren maar drong verder op om dan op korte afstand neergemaaid te worden. Locale tegenaanvallen mislukten dan ook, zoals door de commandant van II-8 RI, majoor Johan Henri Azon Jacometti, die sneuvelde in een poging de vijand weer van de berg te werpen.
Om de Duitse opmars te stuiten hadden de Nederlanders twee mogelijkheden. De eerste was dat men voldoende versterkingen aanvoerde om de vijand tot staan te brengen of terug te dringen. Daarvoor werd opnieuw de divisiereserve van de 4e Divisie, het II-19 RI, ingezet. Dit bataljon werd bevolen de Stoplijn te doorschrijden om de troepen van de Frontlijn bij te staan. Hun gezamenlijke sterkte zou zo op zeven compagnies worden gebracht en het numerieke voordeel van de zes compagnies van de twee SS-bataljons tenietgedaan. Deze simpele basismanoeuvre mislukte echter. Toen het bataljon van achteren de Stoplijn naderde werd het, net als de voorgaande nacht, door de nerveuze eigen troepen onder vuur genomen. De oververmoeide soldaten zochten gedemoraliseerd een goed heenkomen; een krachtige tegenaanval kwam niet meer op gang.
De tweede mogelijkheid was het concentreren van al het beschikbare artillerievuur op de concentratie van SS-ers ten westen van het Hoornwerk. Die waren nu erg kwetsbaar; kon men ze wat zwaardere verliezen toebrengen dan zou dat wellicht de hele Duitse doorbraak verijdelen want die was sterk afhankelijk van de gevechtskracht van de SS-brigade. De ouderwetse en trage bevelsstructuur van de Nederlandse artillerie bleek echter niet tot een dergelijke flexibele aanpassing aan de gevechtssituatie in staat. Sommige batterijcommandanten verlegden op eigen initiatief hun vuur maar een centrale aansturing bleef uit en deze kans het tij te keren ging onbenut voorbij.
In de loop van de middag zuiverden de SS-ers de Grebbeberg tot aan de Stoplijn. Dat was een traag en moeizaam proces maar men had geen haast: Von Tiedeman was al blij dat zonder al te zware verliezen een inbraak gemaakt was in de vijandelijke hoofdweerstandsstelling en dat het 2e Bataljon zich tijdens zijn vuurdoop goed gehouden had. Omdat zijn hoofdopdracht het uitvoeren van een bindingsaanval was, lag er geen strak tijdschema waaraan hij gebonden was; als een doorbraak nog uitbleef was dat niet zo erg en hij hoedde zich ervoor de zaak te gaan forceren. Een methodisch opdringen was dus voldoende. Tegen de avond was het veroverde gebied nog vrij beperkt: zo'n 700 meter diep tot aan de Stoplijn en een kilometer breed. Deze systematische opmars was eigenlijk in strijd met de officiële doctrine. Die schreef in dit soort gevallen de infiltratietactiek voor: kleine eenheden van stoottroepen moesten onafhankelijk opererend en gebruikmakend van zwakke plekken zo snel en diep als mogelijk was in de vijandelijke stellingen doordringen om de hele verdediging te laten instorten. De commandant van het 3e Bataljon, Obersturmbannführer (rang equivalent aan luitenant-kolonel) Hilmar Wäckerle, een zeer daadkrachtig man die nog in de Eerste Wereldoorlog een officiersopleiding had gekregen, zag dat de Nederlandse verdediging bij de Stoplijn geen hechte indruk maakte en besloot dit meteen te gaan uitbuiten, helemaal in lijn met zijn karakter — en met het karakter van elitestoottroep dat de Waffen-SS graag pretendeerde. Voor een dergelijk initiatief bood de Duitse traditie van de Auftragstaktik, het naar bevind van zaken handelen door ondergeschikten, alle ruimte. Hij verzamelde zoveel mogelijk van zijn manschappen rond zich, misschien een 150 à 200 man uit twee compagnies, en doorbrak daarmee in de schemering langs de hoofdweg naar Rhenen plotseling de Stoplijn. Snel rukte de troep op naar het westen, een enorme verwarring veroorzakend onder de Nederlandse verdedigers, tot men na anderhalve kilometer vastliep op de Ruglijn, in feite de van noord naar zuid lopende verdiepte spoorlijn.
Veel verdedigers van de eenheden in de Stoplijn in deze sector, bestaande uit twee compagnies, één van het 1e en één van 2e Bataljon van 8 RI, werd de gedachte dat men nu Duitse troepen zowel voor zich als in de rug had, teveel. Hun moreel brak en honderden namen de vlucht. De Stoplijn had nu eenvoudig opgerold kunnen worden en daarmee zou de doorbraak een feit geweest zijn. Nu bleek echter het inherente nadeel van de tactiek van de snelle onverwachtse doorstoot: Wäckerles troep zelf kon voor het aanvallen van de Stoplijn niet meer gebruikt worden, juist omdat zij zo ver opgerukt was en door het snel gebruik maken van een zich voordoende kans was er geen tijd geweest het optreden met andere Duitse eenheden te coördineren. Er vonden dus geen ondersteunende Duitse aanvallen plaats en Wäckerles enige hoop was dat de Nederlandse verdediging verder spontaan ineen zou storten.
In feite echter herstelde de situatie zich weer. Dit kwam voornamelijk doordat de verdediging in de diepte haar taak vervuld had en de eerste versterkingen al gearriveerd waren. Wäckerles doorbraak zelf was sterk vereenvoudigd door het toevallige aflossen van eenheden in de Stoplijn door de reserve van het IIe Legerkorps, III-11 RI. Aan de Ruglijn hadden delen van II-19 RI zich weer verzameld en ook was I-46 RI uit de Betuwe opgerukt naar die positie en van het noorden arriveerden delen van het 4e Regiment Huzaren. Vluchtende Nederlandse troepen werden bij het spoorviaduct zoveel mogelijk tegengehouden door kapitein van de marechausssee G.J.W. Gelderman, die bij verschillende gelegenheden zelfs het vuur op ze liet openen waarbij enkele tientallen gedood werden. Wäckerle besloot op dit punt niet verder op te rukken maar zich te verschansen in de gebouwen van de Stoomhamer, een timmerfabriek.
De bovenstaande versterkingen waren op locaal niveau bevolen; op hoger niveau echter besloot de Commandant Veldleger, luitenant-generaal Van Voorst tot Voorst, tot een krachtige ingreep. Daartoe had hij echter weinig troepen ter beschikking. Zijn strategische reserve, het Ie Legerkorps en de Lichte Divisie, was immers in volle inzet tegen de luchtlandingstroepen in Holland. Hij kon dus slechts Brigade B inzetten, vijf bataljons sterk, die oorspronkelijk de hoofdweerstandslinie in het Land van Maas en Waal bezet hield maar door het terugtrekken uit Brabant van het IIIe Legerkorps naar de Lingestelling vrijgekomen was. Daarnaast waren nog twee losse bataljons beschikbaar: II-11 RI, de reserve van de 2e Divisie en I-20 RI uit de reserve van het IVe Legerkorps. Het minst riskant zou het geweest zijn hiermee de nog steeds vrij kleine penetratie eenvoudigweg af te grendelen door snel de Stoplijn naar achteren uit te bouwen, de Ruglijn in een volwaardige stelling om te bouwen en een nieuwe derde stelling in te richten ten westen van Rhenen. De geniecapaciteit die hiertoe vereist was, ontbrak echter. Men had geen andere keus dan de Frontlijn weer te heroveren door een tegenaanval. Die werd voor de 4e Divisie ter plaatse uitgewerkt door een kapitein van de Generale Staf, A.H.J.L. Fiévez.
Volgens het plan dat Fiévez laat in de avond opstelde, moesten drie van de beschikbare zeven bataljons de troepen bij de Grebbeberg zelf in de Stoplijn en Ruglijn versterken; de vier andere zouden een flankaanval uitvoeren vanuit Achterberg, een dorpje ten noorden van Rhenen, in zuidoostelijke richting. Dit was niet alleen bedoeld om de Duitsers van de berg te drijven maar had ook een dringende zelfstandige betekenis; in de loop van de avond was de situatie ten noorden van de berg namelijk aanzienlijk verslechterd. Op dit punt draaide de Stoplijn scherp naar het westen terwijl de Frontlijn langs de Grift in noordoostelijke richting naar de inundaties liep. Zo was er hier een ruimte van wel twee kilometer tussen beide linies. Daarbinnen bevonden zich wel wat stellingen maar die waren naar het noorden gericht, van de berg af. In de loop van de avond begon het 2e SS-bataljon, de weg van de minste weerstand zoekend, in deze relatieve leegte door te stoten. Men rolde de weinige machinegeweeropstellingen hier van achteren op, rukte op tot het punt waar de Stoplijn weer naar het noordoosten begon te keren, zo'n anderhalve kilometer diep en veroorzaakte hiermee zo'n onrust bij de noorderlijker gelegen verdedigers van de Frontlijn dat die over een lengte van twee kilometers verlaten werd, tot aan de inundaties. Het gebied van de penetratie was hiermee in opppervlakte verviervoudigd. De Frontlijn werd nu alleen maar ten zuiden van de berg bezet, door een compagnie in de bastions die aan de voet lagen van de steile helling die onstaan was toen de Rijn door de murene van de Utrechtse Heuvelrug brak.
[bewerk] 13 Mei
Von Tiedeman had het contact met Wäckerle op de berg verloren en de situatie daar was tamelijk verward terwijl aangenomen moest worden dat allerlei Nederlandse versterkingen zich er aan het opbouwen waren; aan de andere kant leek het of de verdediging ten noorden van de berg ineengestort was. Hij besloot dan ook de hoofdrichting van de aanval naar deze sector te verleggen. Hij zette nu voor het eerst de 207e Infanteriedivision zelf in; echter niet om de hoofdaanval uit te voeren maar om langzaam op de berg zelf op te dringen en de Stoplijn te zuiveren. Daarvoor moest één van de drie regimenten van de divisie, het 322e, frontaal in de aanval gaan met twee van haar bataljons, het 1e en 3e; het 2e Bataljon bleef in reserve. Slechts een minderheid van de divisie werd dus ingezet: Von Tiedeman moest ook nog de Nieuw Waterlinie doorbreken en wilde daarvoor verse eenheden bewaren; daarbij was zijn 368e Regiment de korpsreserve en stond dus niet tot zijn vrije beschikking. De aanval ten noorden van de berg werd dus toegewezen aan de SS-brigade, die nu voor de derde achtereenvolgende dag de zwaarste inspanning moest leveren. Door Wäckerles iniatief kon het 3e Bataljon niet ingezet worden; daarvan lag een belangrijk deel nog omsingeld bij de Ruglijn. Het was dus aan het 1e en 2e Bataljon om de opdracht uit te voeren om de Stoplijn ten noorden van de berg in de richting van Achterberg te doorbreken teneinde daarna de Nederlandse verdedigers bij Rhenen in de flank aan te vallen. Beide strijdmachten wilden dus op hetzelfde punt een flankaanval uitvoeren met als gevolg dat ze juist frontaal op elkaar zouden botsen in een ontmoetingsgevecht.
Beide partijen probeerden hun aanvallen zo goed mogelijk met indirect vuur te ondersteunen. Een verhoopt bombardement door de RAF bleef uit; wel gingen de laatste vliegtuigen die de Luchtvaartafdeling nog als bombardementsvliegtuigen kon inzetten, vier totaal verouderde Fokker C-X's, tweemaal dapper in de aanval waarbij zij 32 lichte bommen afwierpen. De Duitsers hadden ondersteuning door een Junkers Ju 87 Stuka Geschwader toegewezen gekregen. Door inzet van de legerkorpsartillerie konden nu ook de Nederlanders hun aanval met vijf afdelingen artillerie ondersteunen, maar het vuur daarvan lag weer te diep, zodat het weinig effect had.
De Nederlandse aanval zou om 04:30 van start hebben moeten gaan maar door vertragingen kwam die pas tegen achten op gang. Brigade B had drie bataljons geleverd: I-29 RI, III-29 RI en II-24 RI; het vierde was I-20 RI. De voorbereiding was erg slecht geweest en het was de oververmoeide troepen eigenlijk volstrekt onduidelijk wat nu precies hun opdracht en de ligging van het terrein was en welke vijandelijke tegenstand men kon verwachten. Zoals de hoge nummering van de regimenten al aangaf, waren het voornamelijk mannen van middelbare leeftijd die te lang geleden — en vrij slecht — getraind waren. Tot de best onderbouwde resultaten van militair-sociologisch onderzoek behoort het gegeven dat manschappen niet voor het vaderland vechten of voor een ideaal maar ter verdediging van de troep waartoe ze behoren; bij oudere mannen worden de groepsbanden echter onvoldoende gevormd; hun loyaliteit ligt in de eerste plaats bij het eigen gezin. De stootkracht van eenheden met een te hoge gemiddelde leeftijd is dus gering en onder druk dreigen ze snel uiteen te vallen in een losse verzameling individuen waarin ieder voor zich het vege lijf probeert te redden. Brigade B nu, zou onder zeer grote druk komen te staan.