Gebruiker:Hsf-toshiba/Geschiedenis van 's-Hertogenbosch
Van Wikipedia
De stad 's-Hertogenbosch ligt op een dekzandrug, welke loopt van Herpen (ten oosten van de stad Oss) naar Geertruidenberg. Deze dekzandrug stamt uit de laatste ijstijd en verhinderde ter plaatse een goede afwatering voor de Dommel en De Aa die na de laatste ijstijd uit de Centrale Slenk naar het noorden stroomden. De lagere delen van de dekzandrug werden door het aanstromend water sterk geërodeerd. Hierdoor brak ter hoogte van het huidige centrum op verschillende plekken de dekzandrug door en konden de riviertjes op de Maas afwateren. Zo ontstonden zandkopjes in het rivierenlandschap, ofwel donken. Eén van deze donken betreft de Markt in 's-Hertogenbosch die nog steeds kan worden ervaren. Hieraan heeft de stad ook een deel van zijn carnavalsnaam Oeteldonk te danken.
Hoewel er bij opgravingen op de Markt weinig tot geen bewijs voor gevonden is, wordt er vanuit gegaan dat, voordat de stad ontstond, ter plaatse een (moeras)bos aanwezig was, dat als jachtgebied toebehoorde aan Godfried I van Brabant (de eerste hertog van Brabant) en later aan zijn zoon hertog Hendrik I van Brabant. Hier komt de naam des Hertogen bosch (het bos van de hertog) vandaan, waarvan het huidige 's-Hertogenbosch een samentrekking is. Uit archeologisch onderzoek in het nabijgelegen Empel (namelijk bij de tempel van Empel) is uit pollenonderzoek evenwel gebleken dat tijdens de Romeinse tijd op de (restanten van de) dekzandrug een groot eikenbos aanwezig moet zijn geweest.
's-Hertogenbosch werd als stad officieel gesticht vanuit Orthen, een oud domein van de graven van Leuven. Op de locatie was vermoedelijk al eerder spontaan een handelsnederzetting ontstaan, hetgeen opmerkelijk is omdat de meeste plaatsen destijds bij een klooster of als agrarische nederzetting ontstonden. Al enkele decennia na de vorming van deze nederzetting, verleende hertog Hendrik I stadrechten. Dit gebeurde ergens tussen 1185 en 1196. De vroegste vermelding in de documenten is uit 1196. In die tijd was het nog niet erg gebruikelijk dergelijke rechten expliciet vast te leggen en veel andere (nieuwe) steden in de Nederlanden namen het Bossche geschreven stadsrecht als voorbeeld.
De stad droeg meteen het karakter van een vestingstad, niet alleen om de inwoners te beschermen, maar ook omdat 's-Hertogenbosch als de meest noordelijke stad van Brabant op een strategische locatie lag en een bescherming en uitvalsbasis tegen Gelre en Holland vormde. De resten van de eerste vestingmuur, die een gebied omwalde dat niet veel groter was dan de directe omgeving van de markt, zijn op verschillende plaatsen nog zichtbaar: de waterpoort waar de Dieze het stadje binnenkwam is het grootste restant. Ook van de Leuvense Poort zijn nog overblijfselen te zien. De bouw van de muur startte kort na de stichting van de stad en werd rond 1225 voltooid. Intussen werd de stad beschermd door een aarden wal met palissaden. In 1203 werd het slecht beschermde plaatsje nog vanuit Heusden door een gezamenlijke expeditie van Gelre en Holland platgebrand.
's-Hertogenbosch werd na Leuven, Brussel en Antwerpen de vierde hoofdstad van het hertogdom Brabant en bestuurde de Meierij, ongeveer het gebied van het oostelijke deel van de huidige provincie Noord-Brabant. De stad groeide door handel en nijverheid zo snel dat al vanaf 1318 een tweede, veel ruimere, omwalling langs nieuw gegraven lopen van de Aa en de Dommel gebouwd werd. Hiermee werd in grote lijnen het huidige centrum gecreëerd. Dit ging echter niet zomaar: het hele nieuwe stadsgebied moest (op kosten van de stedelingen) worden opgehoogd om het te beschermen tegen overstromingen. Pas na zo'n vijftig jaar was de nieuwe ommuring klaar, en was de stad gegroeid van negen naar ruim honderd hectare. Later werden nog twee kleine gebieden aan de stad toegevoegd: de uitleg van de Vughterdijk (acht hectare) aan het einde van de 14e eeuw en die aan het Hinthamereinde (4,5 hectare) rond 1540.
's-Hertogenbosch was na het voltooien van de tweede omwalling de tweede stad (na Utrecht) in inwoneraantal op het grondgebied van het huidige Nederland. Allerlei natuurlijke stroompjes van de Dieze — zoals de Dommelstroom ter hoogte van 's-Hertogenbosch toen genoemd werd — die, daar de weg op de rivierduintjes lag, achter de huizen liepen, kwamen zo voorgoed binnen de zich opvullende stad. Deze "Binnendieze" raakte op den duur gedeeltelijk overkluisd doordat er huizen en andere gebouwen over de Dieze heen werden gebouwd. Binnen de stadsmuren ontstond met de bevolkingsgroei namelijk een nijpend ruimtetekort doordat uitbreiden van de stad erg moeilijk was, in verband met de lage ligging van het omliggende gebied. Het resultaat was een uniek stelsel van ondergrondse waterstromen, dat in 1970 ternauwernood aan een bijna volledige demping ontsnapte. De stad vormde eeuwenlang een belangrijk steunpunt voor de hertogen van Brabant in hun strijd tegen Gelre. De Gelderse veldheer Maarten van Rossum heeft nog omstreeks 1500 de omstreken van 's-Hertogenbosch geteisterd met zijn strooptochten. In die tijd kende de stad een bloeiend economisch en cultureel leven. Beroemde mannen als de schilder Jeroen Bosch en de toneelschrijver Macropedius leefden en werkten toen in de stad. En in 1529 werd de Sint-Janskerk voltooid.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog koos de stad, na een poging door calvinisten het stadsbestuur met geweld over te nemen, wat mislukte na een hevig gevecht tussen protestanten en katholieken op de Markt van 's-Hertogenbosch, in 1579 voor de Spaanse koning, de wettige Habsburgse Heer der Nederlanden. In december van dat jaar sloegen duizenden in paniek op de vlucht, nadat duidelijk was geworden dat het stadsbestuur niet overging tot de erkenning van de Unie van Utrecht en de hertog van Parma om bescherming vroeg. Dat kwam de stad in 1600 en 1603 te staan kwam op twee onsuccesvolle belegeringen door de militaire commandant van de Republiek, Prins Maurits van Oranje. Toen in "Duitsland", mede door toedoen van de laatste, de verwoestende Dertigjarige Oorlog was uitgebroken, die in tijd samenviel met de laatste dertig jaar van de Tachtigjarige Oorlog, poogden de Habsburgers de opstandige Republiek te breken, door haar te isoleren van haar achterland. 's-Hertogenbosch werd de spil van een ijzeren ring van vestingen. Gigantische bedragen werden geïnvesteerd in nieuwe vestingwerken, waarvan de hoofdwallen nog grotendeels bewaard zijn gebleven. Met geld van de buitgemaakte zilvervloot deed de broer van Prins Maurits, Prins Frederik Hendrik, echter in 1629 een groots opgezette tegenaanval. Met ruim 30.000 man sloeg hij beleg om de stad. Eerst maakten de inwoners zich weinig zorgen: de "Moerasdraeck" gold immers als onneembaar voor de toenmalige belegeringsmethoden, want de drassige grond leek ondermijning uit te sluiten. Frederik Hendrik volbracht echter het schijnbaar onmogelijke. Met een tweede leger van duizenden in Holland, Utrecht en Gelderland gerekruteerde landwerkers verlegde hij de lopen van zowel de Aa als de Dommel tot ver rond de stad en wierp langs de veertig kilometer lange nieuwe beddingen een verschanste dubbele ringdijk op. Daarna begon hij de zo ontstane polder met honderden paardenmolens droog te leggen.
De Bosschenaren zagen voor hun verbijsterde ogen het water zich terugtrekken en de loopgraven van de Staatse vijand oprukken. Na ruim drie maanden beleg zag de stad zich gedwongen te capituleren. Door deze onverwachte nederlaag was de Habsburgse strategie volledig mislukt. Tot 1794 raakte de stad aldus in de Staatse bezettingszone van Brabant, als onderworpen "Generaliteitsland". Als dwangburcht tegen de katholieke inwoners, die nu van de vrije uitoefening van hun godsdienst beroofd werden, werd een enorme citadel aan de noordzijde van de stad opgeworpen. Dit fort "Papenbril" kreeg een vrij schootsveld richting burgerij door de kaalslag van aanliggende stadsgedeelten. Aanvankelijk was in de opdracht van de bouw van deze dwangburcht gepland dat deze op de markt in het midden van het oude centrum moest komen. De uitvoerder, Frederik Hendrik, was echter wat milder gestemd en bedacht dat het praktischer was om de burcht een onderdeel van de vestingwerken te laten zijn. Frederik Hendrik had overwogen om de bewoners van de veroverde stad godsdienstvrijheid te geven. Strengcalvinistische kringen in de Republiek staken echter daarvoor een stokje. Dat heeft Frederik Hendrik nog aardig opgebroken toen hij een paar jaar later probeerde Brabant en Vlaanderen op de Spanjaarden te heroveren. De verhoopte volksopstand van de Zuidelijke Nederlanders bleef uit, want hun wantrouwen tegen hun protestantse "Noordelijke broeders" was door het lot van de Bosschenaren alleen maar verdiept.
Sinds 1629 hadden de stadhouders uitzonderlijk veel invloed in de garnizoenstad. Zij hadden het recht in Den Bosch een gouverneur te benoemen. In 1784 vertrok de gehate hertog van Brunswijk die die post meer dan dertig jaar had bezet. De vroedschap bestond sinds 1629 uit Calvinisten. Eerst in de patriottentijd gaf dat aanleiding tot verzet.
Na 165 jaar - overigens betrekkelijk milde – onderdrukking (men had geen godsdienstvrijheid, echte stedelijke autonomie of enige formele invloed op het landsbestuur, maar wel hogere belastingen) werd de stad door de zegevierende revolutionaire Franse legers in 1794 zonder veel moeite veroverd. De meeste bewoners ervoeren dit meer als bevrijding: de met Franse steun tot stand gekomen Bataafse Republiek nam voor het eerst Brabanders en katholieken als volwaardige medeburgers op. In 1806 voegde Napoleon Bonaparte alle gebieden ten zuiden van de Waal bij het Franse Keizerrijk; 's-Hertogenbosch werd de hoofdstad van het departement Bouches-du-Rhin. In 1813 verjoegen de Pruisen de Fransen weer. 's-Hertogenbosch werd binnen het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden de hoofdstad van de provincie Noord-Brabant. Zij sloot zich niet aan bij de Belgische Opstand van 1830. Gedurende lange tijd behield de stad een sterk behoudend karakter. Als uitvalsbasis voor het Zuidelijke Veldleger was het haar tot 1877 verboden buiten de wallen uit te breiden. Wel werd in de naaste omgeving het toch al grote aantal forten en veldwerken nog eens fors vermeerderd. Toen er eindelijk met de stadsuitbreiding begonnen mocht worden, gebeurde dat heel aarzelend. De binnenstad raakte zo overbevolkt en verpauperd. De Binnendieze werd een stinkend riool. In 1900 had de stad de hoogste kindersterfte van het land. Door de terughoudende opstelling van het stadsbestuur gingen zowel de vestiging van Philips als van de eerste Katholieke Universiteit en Kweekschool aan haar neus voorbij.
Na 1950 drong dit besef pijnlijk door, en probeerde men de gemiste kans om een van de grootste agglomeraties van het land te worden, alsnog goed te maken. Een enorm bouw- en sloopprogramma werd op poten gezet. Dienstverlening werd echter belangrijker dan industrie en de moderne mens prefereerde authentieke stadsgezichten boven kantoorkolossen. Gelukkig sloegen heel behoudende en zeer progressieve krachten op tijd de handen ineen en voorkwamen op het nippertje de vernietiging van de historische binnenstad.