Feodalisme
Van Wikipedia
Het feodalisme of de feodaliteit (van het Latijnse feudum of leen) is een begrip in de geschieds- en rechtswetenschap en in de sociale wetenschappen waarin een maatschappelijke orde wordt aangeduid. Het betreft het in leen geven van gebieden waar een onderlinge verplichting tot trouw, bijstand en het betalen van schattingen tegenover stond. Het woord feodalisme werd in de middeleeuwen nog niet gebruikt. Tijdens de Franse revolutie werd het begrip in negatieve zin gebruikt. De rond 1789 in zwang gekomen term Féodalité beschrijft de door het leenstelsel ontstane standenmaatschapij met haar privileges.
Karl Marx gebruikte het begrip feodaal om de productieverhoudingen aan te duiden die bestonden tussen de periode van de slavernij en de periode van het (vroege) kapitalisme.
Inhoud |
[bewerk] Inleiding
Aanvankelijk werden de lenen door de koning aan aanzienlijken - vooral uit het leger - voor een bepaalde tijd in bruikleen afgestaan. De leenman legde een eed (foedus) af dat hij het gebied in naam van de koning zou regeren en dat hij de koning in geval van oorlog met zijn mannen op het slagveld bij zou staan. De band tussen leenman en leenheer was tweezijdig; zij stonden elkaar bij en in het zelfbeeld van de feodale heren en leenmannen, de keten van lenen kon drie of meer trappen beslanen waarin een leen in steeds kleinere lenen onderverdeeld was, en de edelen hadden een romantische opvatting van hun taak en plicht waarin onvoorwaardelijke trouw en zelfopoffering een grote rol speelden. Dat deze ideale, in vele romans beschreven, ridderlijkheid volstrekt niet met de realiteit overeen kwam deed er weinig toe.
Er bestond een uitgebreid gewoonterecht dat de rechten en plichten van de leenheer (de vorst) en de leenman (de persoon die een gebied in beheer ontving) regelde. In de loop van de 11e eeuw gingen veel edelen zich echter steeds meer onafhankelijk opstellen, en groeiden hun gebieden uit tot feitelijk onafhankelijke vorstendommen die door vererving (huwelijken met erfdochters) en oorlog trachtten hun gebied te vergroten.
[bewerk] Oorsprong
Het feodalisme was gegroeid uit de standenmaatschappij van het late Karolingische rijk. De Frankische koningen baseerden oorspronkelijk hun macht vooral op de jaarlijkse veld- (lees: plunder-) tochten. De koning kon zijn mannen belonen uit de buit die daarbij behaald werd. Toen Karel de Grote een groot deel van Europa veroverd had, en er buiten zijn landsgrenzen eigenlijk geen rijke gebieden over waren om te plunderen, moest hij een andere methode bedenken om zijn mannen aan zich te verplichten. Bovendien was het rijk veel te groot voor de primitieve communicatiemiddelen van die dagen. De koning was gedwongen eindeloos rond te reizen om plaatselijk zijn gezag af te kunnen dwingen en zijn belastingen ter plaatse op te eten, want deze werden veelal in natura voldaan. Hij had daarom plaatselijke vertegenwoordigers nodig en uit deze - aanvankelijke - ambtenaren is de adelstand ontstaan.
We moeten de macht van de overheid niet te sterk voorstellen. Vermoedelijk waren grote delen van West-Europa tussen de val van het West-Romeinse Rijk in de vijfde eeuw en de elfde eeuw niet onderworpen aan enig feitelijk staatsgezag in de zin dat er geen geweldsmonopolie en geen belastingen bestonden. Veel kleine boeren waren baas over eigen erf en dorpsgemeenschappen vaak zelfvoorzienend en zelfbesturend. Individuele edelen hadden wel hun (feodale) verplichtingen tegenover de vorst of andere edelen, maar dit was eerder op eigendomsrechten dan op staatsrecht gebaseerd.
Na Karel de Grote verloor de koning steeds meer aan macht, vooral toen hij niet in staat bleek het hoofd te bieden aan invallers van buitenaf zoals de Vikingen. In de tijd van Hugo Capet was dit proces zo ver doorgegaan dat sommige leenmannen rijker en machtiger waren geworden dan hun leenheer de koning en deze in feite alleen het leen rond Parijs, het Île de France, beheerste. In de eeuwen daarna trachtten de koningen geleidelijk weer hun verloren macht terug te winnen. Een van de methoden die ze daartoe gebruikten was om de bisschoppen te belenen met land. Daarmee werden de kerkvorsten een onderdeel van het politieke stelsel.
[bewerk] De feodale standenmaatschappij
De drie standen waren:
- De geestelijkheid;
- De adel;
- De vrije boeren, ambachtslieden en handelaren(de burgerij);
Daarnaast waren er de horigen, die in delen van Europa de meerderheid van de bevolking uitmaakten. Er waren ook grote delen van West-Europa waar horigheid zeldzaam was en een meerderheid bestond uit van oudsher vrije boeren. Dit was bijvoorbeeld het geval in Midden-Frankrijk, IJsland, Friesland en het latere Holland.
De horigen waren vaak kleine boeren die bepaalde verplichtingen hadden tot een heer. Horigen waren wel eigenaar van hun grond, maar deze grond was (met de eigenaar) belast met verplichtingen die konden bestaan uit het afdragen van een deel van de opbrengsten of het verlenen van bepaalde diensten (hand en spandiensten). Ook de heer had verplichtingen jegens "zijn" horigen. Met name het verzekeren van rechtszekerheid en veiligheid en ook een zekere sociale zekerheid behoorden tot deze taken. De relatie horige-heer kon niet eenzijdig worden opgezegd en ging in beginsel over op een volgende generatie.
De economie van die dagen was niet of nauwelijks op geld gebaseerd en de opbrengst van de landbouw was vrijwel de enige bron van rijkdom. Omdat ruilhandel en betalingen in natura een grote rol speelden, was het onmogelijk om grond op grote schaal te verkopen of te verhandelen. Niet alleen was dat binnen het leenstelsel ongebruikelijk, de geringe muntcirculatie liet dergelijke transacties niet toe. Het was daarom voor de adel van groot belang de factor arbeid op het land dat zij bezaten vast te kunnen houden. In sommige landen van Europa, bijvoorbeeld Polen, ging hun macht zo ver dat er uiteindelijk een wet werd aangenomen dat iemand ofwel een heer over horigen moest zijn of dat een horige een heer had. Het werd daarmee onmogelijk om vrije boer te zijn.
Verder waren er nog onvrijen die geen eigendom hadden, namelijk lijfeigenen en onvrijen die zelf het bezit van een ander vormden slaven.
Sommige onvrijen die in dienst van hoge edelen of de koning stonden klommen na generaties op tot een nieuwe adelstand, de ministerialen of de ridderschap. In tegenstelling tot de oude adel stamt deze ridderschap dus niet af van vrije eigengeërfden, maar van onvrijen.
[bewerk] De afbraak van het feodalisme
Na het jaar 1000 begonnen langzamerhand de oude steden, veelal nog uit de Romeinse tijd, weer te groeien en er werden nieuwe steden en dorpen gesticht om de groeiende bevolking te huisvesten. Ook de handel kwam weer op gang. Steden werden vooral door hun muren een machtsfactor van belang en dit leidde uiteindelijk vooral in Vlaanderen en Italië tot het ontstaan van machtige steden die in verzet konden komen tegen de alleenheerschappij van de adel en geestelijkheid.
De grote pestepidemie van 1347 maakte een einde aan een periode van stabiele bevolkingsgroei en het wankele evenwicht tussen de oogst en de voedselbehoefte. Omdat een derde van de plattelandsbevolking was gestorven en veel land daarom onbebouwd bleef, konden de horigen en boeren in 1352 viermaal zoveel voor hun graan vragen. De lonen moesten dus ook stijgen. Arbeidsschaarste gaf de vaak uit hun dorpen gevluchte horigen een goede basis om te onderhandelen; alleen wanneer zij vrij werden, wilden zij weer terugkeren naar het domein van hun oude heer. Feodale heren die door de voortdurende oorlogen en hun luxueuze levensstijl in de problemen kwamen, moesten steeds meer horigen en ook hele dorpen de vrijheid geven.
Tijdens de renaissance verloor het feodalisme veel invloed in West-Europa. Steeds meer lenen vervielen in de handen van steeds minder adellijke families door het proces van vererving. Zo hadden Vlaanderen, Holland en Luxemburg oorspronkelijk ieder hun eigen graaf of groothertog, maar uiteindelijk was dat dezelfde persoon. Uiteindelijk ontstonden daardoor meestal twee grote bondgenootschappen in de vorm van een lappendeken die elkaar de macht bestreden zoals de Hoeken en Kabeljauwen of - in Engeland - de Lancasters en de Yorks. Rond 1500 was het feodalisme tot zijn bloedige eindstrijd gekomen en waren er weer koningen die trachtten hun absolute macht te herstellen. De adel bleef meestal wel bestaan, maar werd tot hofadel gereduceerd.
In Midden- en Oost-Europa bleef het feodalisme echter nog lang bestaan. In Rusland werd dit pas in 1917 officieel afgeschaft.